onb.vnw + betrekkelijk vnw opdr 5-6-7-8

Doel
Woordsoorten: 
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Doel
Woordsoorten: 
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

De tandarts is vandaag afwezig,  want                 is ziek.                 
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                     verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                   per dag? 
hij
je
ik
hem
zij

Slide 5 - Sleepvraag

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het pers. vnw.?
Jullie moeten hem deze vraag stellen.

Slide 8 - Open vraag

Wat is het pers. vnw.?
Kunt u me morgen naar de bioscoop brengen?

Slide 9 - Open vraag

Wie haalt jullie op?

jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

mijn huis.
mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het bez. vnw.?
Mijn telefoon is zoek.

Slide 12 - Open vraag

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 13 - Quizvraag

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 14 - Quizvraag

Maak een zin met een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 15 - Open vraag

Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vrag.vnw): 
  • wie, wat, welk(e), wat voor (een).
  • Een vrag.vnw staat meestal aan het begin van een vraag.
  • Voorbeeld: Welke spieren train je met hardlopen?
  • Wanneer een vrag.vnw midden in een zin staat, kun je er een vraag van maken waarin het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
  • Voorbeeld: 
  • Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
  • Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat? 
  • Wie = vragend voornaamwoord



Slide 16 - Tekstslide


Benoem het vragend voornaamwoord.

Wie is er in een schrikkeljaar geboren? 

Slide 17 - Open vraag


Benoem het vragend voornaamwoord.

Ik weet niet wat we vandaag gaan eten. 

Slide 18 - Open vraag

Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat, deze. zulke, zo'n en dergelijke. 

  • Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker. 

  • 1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
  • 2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)

  • In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen. 

Slide 19 - Tekstslide


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk. 

Slide 20 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden. 

Slide 21 - Open vraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken 
gedaan?

Slide 22 - Sleepvraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 23 - Sleepvraag

Het onbepaald voornaamwoord

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn.

'Wil jij iets voor mij doen? '

Slide 24 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
  • IETS - NIETS - ALLES
  • IEMAND - NIEMAND - IEDEREEN
  • MEN - MENIG(E) - MENIGEEN
  • IEDER - ELK - EEN ZEKERE

Slide 25 - Tekstslide

Kan iemand even de vaatwasser uitruimen?

iemand =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Weet jij hoe laat het is?

hoe =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Men heeft hier heel erg lang over nagedacht.

men =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wat ga je morgen doen?

wat =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord (1)
  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees is geschikt voor ieder die graag leest.

Slide 30 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (2)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/ woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 31 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (3)
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die e(bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).

  • Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene) wie en (datgene) wat.

Slide 32 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (4)

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?

Er kan ook sprake van zijn dat het antecedent er niet voor staat, maar dat het bij het voornaamwoord ingesloten is.

Slide 33 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (5)
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel betrekkelijk voornaamwoord als aanwijzend voornaamwoord zijn.

Als het die en dat kunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 34 - Tekstslide

Die
Die verwijst naar de-woorden en meervoudsvormen.
  • De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
  • Er zijn mensen die al dertig jaar lid zijn van Onze Taal.

Wie
Wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin en verwijst naar personen. Het komt niet zo veel meer voor: meestal wordt die of aan wie gebruikt.
  • De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.




Slide 35 - Tekstslide

Dat
Dat verwijst naar het-woorden.
  • Het boek dat ik lees, is erg spannend.
  • De stagiair vertelde enthousiast over het plan dat hij ’s nachts bedacht had.
  • Het meisje dat piloot wil worden, zit naast Jaap.
  • Het meisje die komt in spreektaal ook vaak voor, maar dat vindt lang niet iedereen acceptabel.

Slide 36 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord (wed. vnw)
Bij wederkerende werkwoorden zie je het onderwerp wederkeren (terugkomen) in een wederkerend voornaamwoord. Het hangt dus van het onderwerp af welk wederkerend voornaamwoord je moet gebruiken. 

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeelden wed. vnw
Ik vergis me
Jij vergist je
Hij/zij/ze vergist zich
U vergist zich
Wij/we vergissen ons
Jullie vergissen je
Zij/ze vergissen zich 

Slide 38 - Tekstslide

Wat is het wederkerend vnw in onderstaande zin?

Ik was me iedere morgen met koud water om goed wakker te worden.

Slide 39 - Open vraag

Wat is het wederkerend vnw in onderstaande zin?

Er was niemand om mee te spelen, dus we hebben ons ontzettend verveeld vandaag.

Slide 40 - Open vraag

Huiswerk

Maak opdracht 5-6-7-8
blz 217-220

Slide 41 - Tekstslide