In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 13 videos.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Woordsoorten
Slide 1 - Tekstslide
Doel
Ik kan/weet:
- werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, lidwoorden,(stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden, telwoorden, persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden te benoemen.
-Ik herken de woordsoorten in een zin.
ik kan voorbeelden geven van de woorsoorten.
Slide 2 - Tekstslide
Welke woordsoorten ken je?
Slide 3 - Woordweb
Slide 4 - Video
Slide 5 - Video
Slide 6 - Video
Werkwoord
Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt
Een werkwoord kan je vervoegen
Gaan: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan
Ken jij het borstbeeld van Ronaldo?
Kunstenaar Emanuel Santos heeft het bronzen beeld gemaakt.
Slide 7 - Tekstslide
Welke werkwoorden staan in deze zin? Ik word morgen 16 jaar.
Slide 8 - Open vraag
Welke werkwoorden staan in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Video
Zelfstandig naamwoord
Een mens, dier, plant of ding
Een naam
Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord
tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Leiden, Arnhem, OBC Elst
Slide 11 - Tekstslide
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets?
Slide 12 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.
Slide 13 - Open vraag
Slide 14 - Video
Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een
Bepaald: de en het
Onbepaald: een
Slide 15 - Tekstslide
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Wil jij de telefoon in de tas doen?
Slide 16 - Open vraag
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Vind je het erg als ik het huiswerk niet maak?
Slide 17 - Open vraag
Slide 18 - Video
Slide 19 - Video
Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer
Slide 20 - Tekstslide
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Een aardige agent bood wel aan om me naar mijn warme huis te brengen.
Slide 21 - Open vraag
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Tijdens de saaie les geschiedenis zei de docent dat de toets moeilijk is.
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Video
Voorzetsel
Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft
Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.
Slide 24 - Tekstslide
Welke voorzetsels staan in deze zin? Ga jij morgen naar het schoolfeest?
Slide 25 - Open vraag
Welke voorzetsels staan in deze zin? Morgen ga ik met jou een film kijken om tien uur.
Slide 26 - Open vraag
0
Slide 27 - Video
Voegwoord
Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz.
Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.
Slide 28 - Tekstslide
Welke voegwoorden staan in deze zin? Wil je koffie of wil je thee?
Slide 29 - Open vraag
Welke voegwoorden staan in deze zin? Voordat ik aan tafel ga, was ik mijn tanden.
Slide 30 - Open vraag
Slide 31 - Video
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord. Bijwoorden zeggen bijna altijd iets over:
Slide 32 - Tekstslide
Bijwoord
- Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.
Hoe kan hij zo hard rennen?
Hard --> zegt iets over het werkwoord 'rennen'.
Zo --> zegt iets over het bijwoord 'hard'.
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Video
Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel.
één, twee, honderden, duizendste
onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige
Slide 35 - Tekstslide
Telwoorden
Slide 36 - Tekstslide
Telwoorden
Slide 37 - Tekstslide
Telwoorden
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Video
Persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
ik
me/mij
2e persoon
je/jij
je/jij
u
u
3e persoon
hij
hem
ze/zij
ze/haar
het
het
Meervoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
wij
ons
2e persoon
jullie
jullie
u
u
3e persoon
ze/zij
ze/hen/hun
Slide 40 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 41 - Tekstslide
'het' als persoonlijk voornaamwoord
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Video
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.
Slide 44 - Tekstslide
Het bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je geeft aan dat iets van iemand is.
Vervang het woord door 'zijn', dan weet je of het een bezittelijke voornaamwoord is!
Dat is haar verrekijker. --> Dat is zijn verrekijker. --> Haar = bezittelijke voornaamwoord
Slide 45 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Slide 46 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Slide 47 - Tekstslide
Geleerd:
Nu kan ik verschillende woordsoorten herkennen in de zinnen.