hulpwerkwoorden (kan werken, wou werken, wordt gewerkt,...)
Slide 5 - Tekstslide
Welke werkwoorden staan in deze zin? Ik word morgen 16 jaar.
Slide 6 - Open vraag
Welke werkwoorden staan in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?
Slide 7 - Open vraag
Zelfstandig naamwoord
Een mens, dier, plant, ding of gevoel
Een naam
Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord
tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Antwerpen, Pelt, verdriet
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets?
Slide 9 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.
Slide 10 - Open vraag
Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een
Bepaald: de en het
Onbepaald: een
Slide 11 - Tekstslide
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Wil jij de telefoon in de tas doen?
Slide 12 - Open vraag
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Vind je het erg als ik het huiswerk niet maak?
Slide 13 - Open vraag
Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer
Slide 14 - Tekstslide
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Een aardige agent bood wel aan om me naar mijn warme huis te brengen.
Slide 15 - Open vraag
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Tijdens de saaie les geschiedenis zei de docent dat de toets moeilijk is.
Slide 16 - Open vraag
Voorzetsel
Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft
Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.
Slide 17 - Tekstslide
Welke voorzetsels staan in deze zin? Ga jij morgen naar het schoolfeest?
Slide 18 - Open vraag
Welke voorzetsels staan in deze zin? Morgen ga ik met jou een film kijken om tien uur.
Slide 19 - Open vraag
Voegwoord
Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz.
Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.
Slide 20 - Tekstslide
Welke voegwoorden staan in deze zin? Wil je koffie of wil je thee?
Slide 21 - Open vraag
Welke voegwoorden staan in deze zin? Voordat ik aan tafel ga, was ik mijn tanden.
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Video
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord. Bijwoorden zeggen bijna altijd iets over:
Slide 24 - Tekstslide
Bijwoord
- Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.
Hoe kan hij zo hard rennen?
Hard --> zegt iets over het werkwoord 'rennen'.
Zo --> zegt iets over het bijwoord 'hard'.
Slide 25 - Tekstslide
Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel.
één, twee, honderden, duizendste
onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige
Slide 26 - Tekstslide
Telwoorden
Slide 27 - Tekstslide
Telwoorden
Slide 28 - Tekstslide
Voornaamwoorden
persoonlijk
bezittelijk
aanwijzend
betrekkelijk
vragend
wederkerend
Slide 29 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 30 - Tekstslide
Het bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je geeft aan dat iets van iemand is.
Vervang het woord door 'zijn', dan weet je of het een bezittelijke voornaamwoord is!
Dat is haar verrekijker. --> Dat is zijn verrekijker. --> Haar = bezittelijke voornaamwoord
Slide 31 - Tekstslide
aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat iets of iemand aanwijst. Vaak verwijzen aanwijzend voornaamwoorden naar het woord dat er direct achter staat. Voorbeelden van deze woordsoort zijn: 'deze', 'die', 'dit', 'dat' en 'zo'n'.
Slide 32 - Tekstslide
betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar. De zinnen ‘Het boek wordt prachtig’ en ‘Ik schrijf dat boek’ kunnen met het betrekkelijk voornaamwoord dat met elkaar verbonden worden tot ‘Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.’
Slide 33 - Tekstslide
vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord is een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen en hier iets over 'vraagt'. In de Nederlandse taal worden 'wie', 'wat, 'welk(e)', 'wiens' en 'wat voor (een)' tot de vragende voornaamwoorden gerekend.
Slide 34 - Tekstslide
wederkerend voornaamwoord
Wederkerende voornaamwoorden zijn bijvoorbeeld me, ons en zich in zinnen als ik heb me gesneden, we vergissen ons, hij wast zich. Wederkerige voornaamwoorden zijn de woorden elkaar, elkander en mekaar.