In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.
- Bedreigende situatie of omgeving
- Onverwachte wending: er gebeurt plotseling iets wat je niet verwacht
- Open plek: vragen die het verhaal bij je oproept waar je niet gelijk antwoord op krijgt
- Vermoeden: aanwijzingen hoe het zou kunnen aflopen
- Cliffhanger: onderbreking van het verhaal op een spannend moment
- Uitstel van het einde
- Informatievoorsprong: je weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet
- Een schrijver kan met een bepaalde plaats of plaatsen aangeven waar een verhaal zich afspeelt (stad, planeet, land).
- Ook kan hij ruimte beschrijven als kamers, gebouwen, huizen etc.
- De ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen (bijv. spanning) of het verhaal verduidelijken.
- In welke tijd speelt een verhaal zich af?
- Hoeveel tijd verloopt er in het verhaal?
- Wordt het verhaal in de juiste tijdsvolgorde verteld?
- Een jaartal
- Historische gebeurtenissen of figuren
- Gebruiken, gewoontes, voorwerpen of kleding
- De ruimte waarin het verhaal zich afspeelt
Er zijn ook tijdloze verhalen:
- boodschap voor alle tijden
- sprookjes
De vertelde tijd geeft aan hoeveel tijd er verloopt in het verhaal.
Voorbeelden zijn:
- een paar uur
- een week
- drie jaar
- 50 jaar
- Chronologisch = tijdsvolgorde van a tot z
Vooruitwijzing: een mededeling over wat later gaat gebeuren
Terugwijzing: terugdenken aan iets dat eerder is gebeurd
- Niet-chronologisch = volgorde van het verhaal verloopt anders dan wanneer dit in het echt zou gebeuren
Flashback: het verhaal springt terug in de tijd
Een verhaal kan op twee manieren beginnen:
- inleidend begin (ab ovo): je leert de personages eerst langzaamaan kennen, voordat het verhaal begint
- middenin de gebeurtenissen (in medias res): je begint gelijk bij een belangrijke gebeurtenis, zonder inleiding (pas later leer je de personages kennen)
Een verhaal kan op twee manieren eindigen:
- gesloten einde: alle vragen zijn beantwoord
- open einde: een aantal vragen is nog niet beantwoord