H.2-Woordsoorten-mv1=e6

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je  wat lidwoorden zijn en  kun zelfstandige naamwoorden, waaronder eigennamen herkennen. 


1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je  wat lidwoorden zijn en  kun zelfstandige naamwoorden, waaronder eigennamen herkennen. 


Slide 1 - Tekstslide

De woorden van een taal kun je indelen in woordsoorten. In de zin 

De agent glimlacht 
staan drie woordsoorten
de is een lidwoord
agent is een zelfstandig naamwoord en 
glimlacht is een werkwoord. 

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een (spreek uit als ‘un’). Een lidwoord (lw)
 hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: 
het (lw) boek (zn) – een (lw) boek (zn)
de (lw) televisie (zn) – een (lw) televisie (zn)
Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere
 woorden: 
een (lw) bijzonder spannend boek (zn)

Slide 3 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant,
 ding of gevoel. 

Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde. 

Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Donar,
Nijmegen, Rijn. 
een vriend; het paard, een
paard).

Slide 4 - Tekstslide

– Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden). 

– Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje).

– Je kunt er vaak de, het of een voor zetten (de vriend, 

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord=
 is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde. Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Donar, Nijmegen, Rijn. –   Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden). –  Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje). –   Je kunt er vaak de, het of een voor zetten (de vriend, een vriend; het paard, een paard).
 
lidwoord=
de-het-een

Slide 6 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 7 - Tekstslide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 56

Maken opdr. 1 t/m 5  blz. 56 -57

Snel klaar/verdieping=

maken opdr. 6









Slide 8 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

Wat moet je onthouden, is belangrijk?
 
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



Slide 10 - Tekstslide