verwijswoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

verwijswoorden

wijzen terug (of vooruit) naar

• mensen
• zaken

Personen

Meervoud

ze:

 De leerlingen horen de bel. Ze gaan naar de les.

hun:

 Ze pakken hun boek.

hen:

 Deze fietsen zijn van hen.

De leerlingen pakken de boeken.
Zij pakken ........ boeken

1. hen
2. hun
3. zijn
4. de

De jongen is het huiswerk vergeten.
Hij is ........... huiswerk vergeten

1. het
2. hun
3. haar
4. zijn

De meisjes lopen op straat.
......... zijn op weg naar school.

1. Hun
2. Haar
3. Zij
4. Hen

Vanmorgen heeft Dave ........
broer naar Schiphol gebracht.

1. ze
2. haar
3. hem
4. zijn

Kees is al lang ziek, want ik heb .........
minstens drie weken niet meer gezien.

1. haar
2. het
3. hij
4. hem

Elke avond werken onze koks weer ijverig aan ........
gerechten.

1. haar
2. hun
3. hen
4. ze

De docenten zijn vroeg op school

De meisjes geven het huiswerk aan de docenten.

......... huiswerk is helemaal in orde

hun

hen

ze

Maak bij deze foto een zin met een verwijswoord

Let ook op hoofdletters en punten!

Dingen / zaken

het, zijn

  De trein verloor zijn wagon.

  Ik houd niet van wiskunde, ik vind het moeilijk.

Heb je ..... bestand naar mijn gemaild?

De meest opdrachten .... je krijgt moeten worden opgeslagen

dat

die

jou of jou?

Ik geef een opdracht aan .....

1. jou
2. jouw

jou of jouw?
Het is ...... boek dat daar op tafel ligt.

1. jouw
2. jou

uw of u

Wij brengen de pakjes naar .......

1. u
2. uw

u of uw?
Op ... vragen kunnen we geen antwoord geven

1. u
2. uw

me of mijn

Ik ben .......... telefoon vergeten

1. me
2. mijn

mij of mijn
Geef dat grote cadeau maar aan ....

1. mij
2. mijn