Conjunctions / Voegwoorden

Conjunctions/linking words 
Voegwoorden
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Conjunctions/linking words 
Voegwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Waarom zijn voegwoorden belangrijk?
  • Met voegwoorden verbind je twee zinnen aan elkaar.
  • Het is beter om korte zinnen te verbinden als je Engels schrijft of Engels praat, zo gaat je brief of gesprek soepeler.

Slide 2 - Tekstslide

Schrijf een Nederlands voegwoord.

Slide 3 - Woordweb

Welke Engelse voegwoorden ken je allemaal?

Slide 4 - Woordweb

Conjunctions
Voegwoorden zijn heel belangrijk voor de structuur van zinnen. Ze leggen verband tussen de verschillende delen in een zin. 

I love playing tennis, but I can’t today.

Wat er staat wordt duidelijker dankzij voegwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Other important conjuctions
Although           (hoewel)
After                    (na/nadat)
Because             (omdat)
Before                 (voordat)
That                      (dat/die)
When                   (wanneer)
Which                  (wie/die)
Who                      (wie/die)

Slide 7 - Tekstslide

Quiztime!

Slide 8 - Tekstslide

BUT
The building is big but ugly.
A
wanneer
B
als
C
maar
D
dan

Slide 9 - Quizvraag

SINCE
I won't go to the concert since the tickets are too expensive.
A
wanneer
B
als
C
omdat
D
dan

Slide 10 - Quizvraag

YET
I studied hard for the test, yet I failed miserably.
A
toch/alsnog
B
omdat
C
en
D
wanneer

Slide 11 - Quizvraag

ALTHOUGH
I want to buy new clothes, although I don't need any.
A
als
B
maar
C
en
D
(al)hoewel

Slide 12 - Quizvraag

FOR
He is not healthy, for he has been smoking too long.
A
omdat
B
als
C
of
D
en

Slide 13 - Quizvraag

SO
He received good exam grades, so he celebrated during the prom night.
A
dus
B
of
C
als
D
en

Slide 14 - Quizvraag

NOR
I don't like a dog, nor do I want to have one.
A
ook niet
B
of
C
als
D
omdat

Slide 15 - Quizvraag

I like sugar in my tea, _________ I don't like milk in it.
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 16 - Quizvraag

I studied hard for the test, _______ I failed miserably.
A
therefore
B
because
C
but
D
yet

Slide 17 - Quizvraag

Is it Thursday _________ Friday today?
A
and
B
but
C
or
D
then

Slide 18 - Quizvraag

He was late __________ the bus didn't come.
A
although
B
because
C
but
D
or

Slide 19 - Quizvraag

He was late __________ the bus came right on time.
A
although
B
because
C
but
D
or

Slide 20 - Quizvraag

They didn't climb the mountain __________ it was very windy.
A
because
B
for
C
or
D
so

Slide 21 - Quizvraag

Please take off your shoes _______ you come in the house.
A
before
B
after
C
when
D
so

Slide 22 - Quizvraag

We hung out together ______ we were in the same class.
A
because
B
when
C
but
D
yet

Slide 23 - Quizvraag

She is my friend _____ she is hilarious.

A
but
B
although
C
because
D
and

Slide 24 - Quizvraag

I will go to France .... Germany for the weekend, I'm not sure.
A
yet
B
for
C
nor
D
or

Slide 25 - Quizvraag

He was late and ..... was I.
A
but
B
so
C
if
D
nor

Slide 26 - Quizvraag

Should I stay .... should I go?
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 27 - Quizvraag

Last question:

I like coffee .... my friend prefers tea.
A
since
B
but
C
so
D
for

Slide 28 - Quizvraag