1. Max fait ses devoirs.
Max doet/maakt zijn huiswerk.
2. Tu fais tes devoirs, maintenant ?
Jij doet/maakt je huiswerk, nu?
3. Maya fait toujours ses devoirs !
Maya maakt/ doet altijd haar huiswerk!
4. Ils font leurs devoirs après le diner.
Zij maken/ doen hun huiswerk na het avondeten.