Grammatica H4 BBG

Grammatica 4


4.2 Tussenletters
4.3 Aan elkaar of los
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 4


4.2 Tussenletters
4.3 Aan elkaar of los

Slide 1 - Tekstslide

doel van deze les

- Je kan de juiste tussenletter bij samengestelde woorden gebruiken.
- Je schrijft woorden juist: aan elkaar of los.

Slide 2 - Tekstslide

meervoud op -s
meervoud op -en
meervoud op 's
lepel
kleur
tekst
bloem
beest
broer
emmer
pasje
pyama
oma
paraplu
hobby
auto
gang

Slide 3 - Sleepvraag

meervoud maak je 
     1) - en achter het woord
2) -s achter het woord
3) 's achter het woord
4) Uitzonderingen

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Regel tussenletter(s) -en-

Als het eerste woord alleen een meervoud heeft op -en:

bananenschil, paardensport


Slide 6 - Tekstslide

Regel tussenletter(s) -e-

- Als het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is: zonnecel, maneschijn

- Als het eerste woord een versterkende betekenis heeft: retegoed, reuzegroot

- Als het eerste woord (ook) een meervoud heeft op -s: gemeenteraad, stageplaats

- Als het woord geen meervoud kent: rijstepap

- Als het eerste woord geen zelfstandig naamwoord is: huilebalk



Slide 7 - Tekstslide

Regel tussenletter(s) -S-

- Als je de -s- hoort en als de -s- in dezelfde soort samenstellingen ook voorkomt:

mijnwerkerslamp   ->    mijnwerkersstaking

stadstuin   ->    stadscentrum



maar geen tussenletter -s-:

voetbaltraining   ->   voetbalsupporter



Slide 8 - Tekstslide

Welke regel is van toepassing?

brekebeen
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

maneschijn
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 10 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

beregoed
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 11 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

zonnepaneel
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 12 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

kattenbak
A
Het eerste deel heeft geen meervoud
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 13 - Quizvraag

verzekering(s)polis
A
met tussen-s
B
zonder tussen-s

Slide 14 - Quizvraag

hardloop(s)schoenen
A
met tussen-s
B
zonder tussen-s

Slide 15 - Quizvraag

leraar + kamer =

Slide 16 - Open vraag

aannemer + bedrijf =

Slide 17 - Open vraag

Rondvraag
??Vragen??

Slide 18 - Tekstslide

Aan elkaar of los?
Grammatica §4.3

Slide 19 - Tekstslide

Aan elkaar of los?
In het Nederlands schrijf je de volgende woorden aan elkaar:
  • samenstellingen (ook al wordt het nieuwe woord erg lang) garage + houder / = garagehouder gemeente + gids / gids van de gemeente = gemeentegids
  • woorden met er-, hier-, daar- en waar- plus een voorzetsel: erop, hierin, daarmee, waarvan
  • werkwoorden die beginnen met voorzetsels
binnenlaten, opmerken, uitvinden, binnengelaten, opgemerkt, uitgevonden.



Slide 20 - Tekstslide

Welk woord is juist gespeld?
A
topsportcarrière
B
topsport carrière
C
top sport carrière

Slide 21 - Quizvraag

Koppelteken
Dit is het leesteken dat onderdelen van samenstellingen of samenkoppelingen met elkaar verbindt. Je gebruikt dit bij:
  • een deel van een samenstelling bestaat uit een naam, letters, cijfers, afkorting of tekens:
    mbo-opleiding, tv-gids, dvd-hoesje, A4-formaat, de zaak-Wilders

Slide 22 - Tekstslide


A
zin A
B
zin B
C
zin C

Slide 23 - Quizvraag

Gebruik koppelteken (1)
  • Als het eerste deel begint met de voorvoegsels
    niet-, non-, bijna-, oud-, ex-, aspirant-, adjunct-, substituut-, chef-, kandidaat-, interim-, stagiair-, leerling-, assistent-, collega- of meester-, Sint-

Slide 24 - Tekstslide

Gebruik koppelteken (2)
  • Als de uitspraak anders onduidelijk is:
    auto-onderdelen, toe-eigenen
  • het woord een samengestelde aardrijkskundige naam of afleiding is:
    Centraal-Europa, Zuid-Amerika, Oost-Europese ...
  • Als de woorden een vaste combinatie zijn: kant-en-klaarmaaltijden, kat-en-muisspel, nek-aan-nekrace, mond-op-mondbeademing

Slide 25 - Tekstslide

Rondvraag
??Vragen??

Slide 26 - Tekstslide

Oefenen / huiswerk

NU Nederlands -->
lesmateriaal -->
Grammatica 4: Maak de opdrachten die horen bij je leerroute.

Slide 27 - Tekstslide