kracht en beweging herhaling

• Natuurkunde
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

kracht en beweging herhaling

Een auto rijdt op de snelweg met een snelheid van 120 km/h. De bestuurder laat het gaspedaal los, maar de auto blijft met dezelfde snelheid doorrijden.

1. De auto beweegt eenparig versneld.
2. De auto beweegt eenparig vertraagd.
3. De auto beweegt met constante snelheid.
4. De auto staat stil.

Twee bestuurders rijden allebei met een snelheid van 100 km/h. Bestuurder A heeft een reactietijd van 0,8 seconden en bestuurder B een reactietijd van 1,2 seconden.Wie heeft een langere reactieafstand en waarom?

1. Bestuurder A, omdat zijn reactietijd korter is.
2. Bestuurder B, omdat zijn reactietijd langer is.
3. eide bestuurders hebben dezelfde reactieafstand.
4. De reactieafstand hangt alleen af van de snelheid en niet van de reactietijd.

Twee auto’s rijden met dezelfde snelheid van 90 km/h, maar auto A heeft nieuwe banden en auto B heeft versleten banden.

1. Auto A heeft een kortere remweg dan auto B.
2. Auto B heeft een kortere remweg dan auto A.
3. eide auto’s hebben dezelfde remweg, omdat ze even snel rijden.
4. De remweg hangt niet af van de banden, alleen van de snelheid.

Stel, een fietser en een bromfietser botsen tegen een stilstaande paal. De fietser rijdt 15 km/h en de bromfietser 45 km/h.

1. De bromfietser heeft 2 keer zoveel botsenergie als de fietser.
2. De bromfietser heeft 3 keer zoveel botsenergie als de fietser.
3. De bromfietser heeft 9 keer zoveel botsenergie als de fietser.
4. Beide hebben dezelfde botsenergie, want het hangt alleen van de massa af.

In de bus sta je los zonder je vast te houden. De buschauffeur moet plotseling remmen.Wat gebeurt er met jou en waarom?

1. Je beweegt naar voren door de traagheid.
2. Je blijft op dezelfde plek staan.
3. Je beweegt naar achteren.
4. Het hangt af van je gewicht of je beweegt.

Een trein vertrekt vanaf een station. Eerst versnelt hij (niet eenparig), daarna rijdt hij met een constante snelheid. Hoe ziet het snelheid-tijd diagram eruit?

1. Eerst een stijgende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
2. Eerst een dalende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
3. Eerst een horizontale lijn, daarna een stijgende lijn.
4. Eerst een gebogen lijn, daarna een horizontale lijn.

Een auto rijdt met 50 km/h en een andere met 100 km/h. Wat is waar over hun remafstand?

1. De auto die 100 km/h rijdt heeft 2 keer de remafstand.
2. De auto die 100 km/h rijdt heeft 3 keer de remafstand.
3. De auto die 100 km/h rijdt heeft 4 keer de remafstand.
4. De remafstand hangt niet van de snelheid af.

Je fietst op een racefiets en op een stadsfiets.

Welke van de volgende uitspraken klopt?

1. Een racefiets heeft minder massa, dus een lagere traagheid en versnelt sneller.
2. Een stadsfiets is zwaarder en versnelt daardoor sneller.
3. Beide fietsen versnellen even snel, want traagheid hangt niet af van massa.
4. Traagheid speelt geen rol bij fietsen, alleen bij auto’s en treinen.

Een leerling duwt tegen een muur, maar de muur beweegt niet.

Welke van de volgende uitspraken is juist?

1. Er wordt arbeid verricht, omdat de leerling kracht uitoefent.
2. Er wordt geen arbeid verricht, omdat er geen verplaatsing is.
3. Er wordt arbeid verricht, maar alleen als de leerling moe wordt.
4. Arbeid hangt niet af van verplaatsing, alleen van kracht.

Twee voorwerpen, een van 2 kg en een van 4 kg, worden op dezelfde hoogte van 5 meter losgelaten.

1. Beide hebben evenveel zwaarte-energie, omdat ze van dezelfde hoogte vallen.
2. Het zwaardere voorwerp heeft meer zwaarte-energie, want zwaarte-energie hangt af van de massa.
3. Zwaarte-energie hangt alleen af van snelheid, niet van massa.
4. Beide voorwerpen hebben geen zwaarte-energie, want ze vallen naar beneden.

Twee glijbanen hebben dezelfde hoogte, maar één is steiler dan de ander.

1. De glijbaan met de grootste hoogte geeft de grootste snelheid onderaan.
2. De steilere glijbaan zorgt ervoor dat je sneller beneden bent.
3. Beide glijbanen geven dezelfde snelheid , want zwaarte-energie hangt alleen af van de hoogte.
4. Op de minder steile glijbaan eindig je met meer snelheid, omdat de weg langer is.

Een fietser rijdt een steile heuvel op en een andere fietser rijdt een minder steile maar langere helling op.
Wie verricht meer arbeid en waarom?

1. De fietser op de steile helling, want hij moet meer kracht zetten.
2. De fietser op de lange helling, want hij legt een grotere afstand af.
3. Beide fietsers verrichten dezelfde arbeid, want ze komen even hoog.
4. Arbeid hangt niet af van de afstand, alleen van de massa van de fietser.

Een raceauto rijdt met een constante snelheid een scherpe bocht door.

1. Er is geen versnelling, omdat de snelheid constant blijft.
2. Er is versnelling, omdat de richting van de snelheid verandert.
3. Er is versnelling, omdat de snelheid toeneemt.
4. Er is geen versnelling, want de auto rijdt niet sneller.

Een steen en een veer worden op dezelfde hoogte losgelaten in een luchtledige ruimte (zonder luchtweerstand).

Wat gebeurt er met hun versnelling?

1. De steen valt sneller, omdat hij zwaarder is.
2. De veer valt langzamer, omdat hij minder massa heeft.
3. Beide hebben dezelfde versnelling, omdat zwaartekracht op alle voorwerpen hetzelfde werkt.
4. De versnelling hangt af van de vorm van het voorwerp.

Wat betekent gemiddelde snelheid?

1. Dat het de werkelijke snelheid is op het moment zelf.
2. Dat het een snelheid is die gerekend is over een bepaalde afstand en tijd.

Wat gebeurt er met de snelheid tijdens het remmen?

1. snelheid neemt af
2. snelheid blijft gelijk
3. snelheid neemt toe

in welke eenheid meten we de snelheid?

1. m/s
2. km/s
3. m/h
4. km/m

Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.

1. 100 m
2. 114 m
3. 420 m
4. 88 m

Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van
49 km.
Bereken de gemiddelde snelheid.

1. 3,26 km/h
2. 54,4 km/h
3. 27,2 km/h
4. 196 km/h

Hoe groot is de reactietijd?

1. 24 s
2. 0,7 s
3. 4,0 s
4. 4,7 s

Hoe zorgen autogordels ervoor dat de gevolgen van de traagheid op je lichaam klein worden?

De fotograaf maakt elke seconde een foto. Wat kan je zeggen van deze beweging?

1. Het is een versnelde beweging
2. Het is een vertraagde beweging
3. Het is een constante beweging

Welke wielrenner laat een eenparige beweging

1. De bovenste
2. De middelste
3. De onderste
4. Geen van allen

Welke (s,t)-diagram past bij een eenparige beweging?

1. A
2. B
3. C
4. D

(s,t)-diagram.
Welke is
eenparig
versneld?

1. Links
2. Midden
3. Rechts
4. Geen van allen

(v,t)-diagram.
Welke is
eenparig
vertraagd?

1. Links
2. Midden
3. Rechts
4. Geen

Je reageert 2s en rijdt met een snelheid van 50km/h. Hoe groot is je reactieafstand?

Je reageert in 0,4s. Je rijdt met een snelheid van 84km/h. Bereken je reactieafstand.

Een kartrijder rijdt met een snelheid van 15 m/s. Zijn reactie-afstand is 18 m.
Hoe groot is zijn reactietijd?

Wat is eenparig versnellen

1. Versnellen waarbij elke seconde de snelheid toeneemt, de toename is niet gelijk
2. Versnellen waarbij de snelheid iedere seconde evenveel toeneemt

Wat is de formule voor de berekening van snelheid

1. constante beweging
2. vertraagde beweging
3. versnelde beweging
4. welke beweging?

Geef de eenheden voor snelheid

Wat doet een airbag en de kreukelzone om de inzittende van de auto te beschermen? Gebruik in je antwoord het woord remweg.

De verrichte arbeid wordt groter als:

1. de snelheidsverandering kleiner is
2. de massa groter is
3. de afstand constant is
4. de tijd groter wordt

Een helm helpt bij een botsing, want die ...

1. verkort de remweg
2. verdeelt de kracht over een groter oppervlak
3. centreert de kracht van op een bepaald punt
4. staat cool in de ambulance

Een kreukelzone is veilig bij een botsing want die ...

1. verlengt de remweg
2. vergroot de versnelling
3. zorgt voor een kleinere botsafstand
4. verdeelt de kracht over de airbag

Kim gaat harder rijden. Haar snelheid gaat in 7 seconden van 8 m/s naar 22 m/s. Wat is haar versnelling?

Bij een noodstop staat een auto (800 kg) binnen 6 seconden stil met een vertraging
van -5,5 m/s2. Bereken de remkracht.

Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger
op een hoogte van 3,2 m.
Bereken de zwaarte-energie van de baksteen.

1. 80J
2. 25,6J
3. 20J
4. te weinig gegevens

Een stoel, 25 kg, wordt met een constante snelheid verschoven. Hierbij is een kracht van 180 N nodig.
Bereken de arbeid die nodig is om de stoel 2 m te verschuiven

1. 50 J
2. 50Nm
3. 360Nm
4. 4500Nm

Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger op een hoogte van 3,2 m.
De baksteen valt naar beneden.
Bereken de snelheid waarmee de steen de grond raakt.
E(z) wordt omgezet in E(k)

1. 80m/s
2. 8m/s
3. 64m/s
4. 4m/s