In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
kracht en beweging herhaling
Slide 1 - Tekstslide
Een auto rijdt op de snelweg met een snelheid van 120 km/h. De bestuurder laat het gaspedaal los, maar de auto blijft met dezelfde snelheid doorrijden.
A
De auto beweegt eenparig versneld.
B
De auto beweegt eenparig vertraagd.
C
De auto beweegt met constante snelheid.
D
De auto staat stil.
Slide 2 - Quizvraag
Een auto rijdt op de snelweg met een snelheid van 120 km/h. De bestuurder laat het gaspedaal los, maar de auto blijft met dezelfde snelheid doorrijden.
A
De auto beweegt eenparig versneld.
B
De auto beweegt eenparig vertraagd.
C
De auto beweegt met constante snelheid.
D
De auto staat stil.
Slide 3 - Quizvraag
Twee bestuurders rijden allebei met een snelheid van 100 km/h. Bestuurder A heeft een reactietijd van 0,8 seconden en bestuurder B een reactietijd van 1,2 seconden.Wie heeft een langere reactieafstand en waarom?
A
Bestuurder A, omdat zijn reactietijd korter is.
B
Bestuurder B, omdat zijn reactietijd langer is.
C
eide bestuurders hebben dezelfde reactieafstand.
D
De reactieafstand hangt alleen af van de snelheid en niet van de reactietijd.
Slide 4 - Quizvraag
Twee auto’s rijden met dezelfde snelheid van 90 km/h, maar auto A heeft nieuwe banden en auto B heeft versleten banden.
A
Auto A heeft een kortere remweg dan auto B.
B
Auto B heeft een kortere remweg dan auto A.
C
eide auto’s hebben dezelfde remweg, omdat ze even snel rijden.
D
De remweg hangt niet af van de banden, alleen van de snelheid.
Slide 5 - Quizvraag
Stel, een fietser en een bromfietser botsen tegen een stilstaande paal. De fietser rijdt 15 km/h en de bromfietser 45 km/h.
A
De bromfietser heeft 2 keer zoveel botsenergie als de fietser.
B
De bromfietser heeft 3 keer zoveel botsenergie als de fietser.
C
De bromfietser heeft 9 keer zoveel botsenergie als de fietser.
D
Beide hebben dezelfde botsenergie, want het hangt alleen van de massa af.
Slide 6 - Quizvraag
In de bus sta je los zonder je vast te houden. De buschauffeur moet plotseling remmen.Wat gebeurt er met jou en waarom?
A
Je beweegt naar voren door de traagheid.
B
Je blijft op dezelfde plek staan.
C
Je beweegt naar achteren.
D
Het hangt af van je gewicht of je beweegt.
Slide 7 - Quizvraag
Een trein vertrekt vanaf een station. Eerst versnelt hij, daarna rijdt hij met een constante snelheid. Hoe ziet het snelheid-tijd diagram eruit?
A
Eerst een stijgende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
B
Eerst een dalende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
C
Eerst een horizontale lijn, daarna een stijgende lijn.
D
Eerst een gebogen lijn, daarna een horizontale lijn.
Slide 8 - Quizvraag
A
Slide 9 - Quizvraag
A
Slide 10 - Quizvraag
A
Slide 11 - Quizvraag
A
Slide 12 - Quizvraag
A
Slide 13 - Quizvraag
A
Slide 14 - Quizvraag
A
Slide 15 - Quizvraag
A
Slide 16 - Quizvraag
A
Slide 17 - Quizvraag
A
Slide 18 - Quizvraag
A
Slide 19 - Quizvraag
Wat betekent gemiddelde snelheid?
A
Dat het de werkelijke snelheid is op het moment zelf.
B
Dat het een snelheid is die gerekend is over een bepaalde afstand en tijd.
Slide 20 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de snelheid tijdens het remmen?
A
snelheid neemt af
B
snelheid blijft gelijk
C
snelheid neemt toe
Slide 21 - Quizvraag
in welke eenheid meten we de snelheid?
A
m/s
B
km/s
C
m/h
D
km/m
Slide 22 - Quizvraag
Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
A
100 m
B
114 m
C
420 m
D
88 m
Slide 23 - Quizvraag
Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van 49 km. Bereken de gemiddelde snelheid.
A
3,26 km/h
B
54,4 km/h
C
27,2 km/h
D
196 km/h
Slide 24 - Quizvraag
Hoe groot is de reactietijd?
A
24 s
B
0,7 s
C
4,0 s
D
4,7 s
Slide 25 - Quizvraag
Hoe zorgen autogordels ervoor dat de gevolgen van de traagheid op je lichaam klein worden?
Slide 26 - Open vraag
De fotograaf maakt elke seconde een foto. Wat kan je zeggen van deze beweging?
A
Het is een versnelde beweging
B
Het is een vertraagde beweging
C
Het is een constante beweging
Slide 27 - Quizvraag
Welke wielrenner laat een eenparige beweging
A
De bovenste
B
De middelste
C
De onderste
D
Geen van allen
Slide 28 - Quizvraag
Welke (s,t)-diagram past bij een eenparige beweging?
A
A
B
B
C
C
D
D
Slide 29 - Quizvraag
(s,t)-diagram. Welke is eenparig versneld?
A
Links
B
Midden
C
Rechts
D
Geen van allen
Slide 30 - Quizvraag
(v,t)-diagram. Welke is eenparig vertraagd?
A
Links
B
Midden
C
Rechts
D
Geen
Slide 31 - Quizvraag
Je reageert 2s en rijdt met een snelheid van 50km/h. Hoe groot is je reactieafstand?
Slide 32 - Open vraag
Je reageert in 0,4s. Je rijdt met een snelheid van 84km/h. Bereken je reactieafstand.
Slide 33 - Open vraag
Een kartrijder rijdt met een snelheid van 15 m/s. Zijn reactie-afstand is 18 m. Hoe groot is zijn reactietijd?
timer
3:00
Slide 34 - Open vraag
Wat is eenparig versnellen
A
Versnellen waarbij elke seconde de snelheid toeneemt, de toename is niet gelijk
B
Versnellen waarbij de snelheid iedere seconde evenveel toeneemt
Slide 35 - Quizvraag
Wat is de formule voor de berekening van snelheid
Slide 36 - Open vraag
A
constante beweging
B
vertraagde beweging
C
versnelde beweging
D
welke beweging?
Slide 37 - Quizvraag
Geef de eenheden voor snelheid
Slide 38 - Open vraag
Wat doet een airbag en de kreukelzone om de inzittende van de auto te beschermen? Gebruik in je antwoord het woord remweg.
Slide 39 - Open vraag
De verrichte arbeid wordt groter als:
A
de snelheidsverandering kleiner is
B
de massa groter is
C
de afstand constant is
D
de tijd groter wordt
Slide 40 - Quizvraag
Een helm helpt bij een botsing, want die ...
A
verkort de remweg
B
verdeelt de kracht over een groter oppervlak
C
centreert de kracht van op een bepaald punt
D
staat cool in de ambulance
Slide 41 - Quizvraag
Een kreukelzone is veilig bij een botsing want die ...
A
verlengt de remweg
B
vergroot de versnelling
C
zorgt voor een kleinere botsafstand
D
verdeelt de kracht over de airbag
Slide 42 - Quizvraag
Kim gaat harder rijden. Haar snelheid gaat in 7 seconden van 8 m/s naar 22 m/s. Wat is haar versnelling?
Slide 43 - Open vraag
Bij een noodstop staat een auto (800 kg) binnen 6 seconden stil met een vertraging van -5,5 m/s2. Bereken de remkracht.
Slide 44 - Open vraag
Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger op een hoogte van 3,2 m. Bereken de zwaarte-energie van de baksteen.
A
80J
B
25,6J
C
20J
D
te weinig gegevens
Slide 45 - Quizvraag
Een stoel, 25 kg, wordt met een constante snelheid verschoven. Hierbij is een kracht van 180 N nodig. Bereken de arbeid die nodig is om de stoel 2 m te verschuiven
A
50 J
B
50Nm
C
360Nm
D
4500Nm
Slide 46 - Quizvraag
Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger op een hoogte van 3,2 m. De baksteen valt naar beneden. Bereken de snelheid waarmee de steen de grond raakt. E(z) wordt omgezet in E(k)