werkwoordspelling 2vwo

Werkwoordspelling

herhaling
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordspelling

In deze les worden alle mogelijke werkwoordvormen en hun spellingwijze nog een keer samengevat.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 3 - Woordweb

Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 

Gebiedende wijs 

Voltooid deelwoord 

Onvoltooid deelwoord 

Infinitief (hele werkwoord) 

Bijvoeglijk naamwoord 


PV-TT: hij loopt

PV-VT: hij liep

GW: loop!

VD: hij heeft gelopen

OD: lopend kwam hij naar school

INF: hij wil het liefst lopen

BN: een gelopen race

Slide 4 - Tekstslide

Belangrijke vraag

Voor een juiste werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm?

Slide 5 - Tekstslide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe herken je de pv?

De pv past zich aan het onderwerp aan:


Ik neem een Big Mac.

Jij neemt een Big Mac.

Neem jij een Big Mac?

Hij/zij/u/het neemt een Big Mac.

Wij/jullie/zij nemen een Big Mac.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 8 - Tekstslide


Ik-vorm
Ik-vorm

Slide 9 - Tekstslide

Ik-vorm
Ik-vorm
Ik-vorm

Slide 10 - Tekstslide

Hij loopt altijd langs de singel naar school.
A
loopt is persoonsvorm
B
loopt is voltooid deelwoord

Slide 11 - Quizvraag

Er is een ernstig ongeluk gebeurd.
A
gebeurd is persoonsvorm
B
gebeurd is voltooid deelwoord

Slide 12 - Quizvraag

Op de rotonde bij school gebeurt wel eens een ongeluk.
A
gebeurt is persoonsvorm
B
gebeurt is voltooid deelwoord

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Video

Dit weekend heeft het erg gesneeuw...
A
gesneeuwd.
B
gesneeuwt.

Slide 15 - Quizvraag

Hij is vanaf de hoge heuvel geslee...
A
gesleet.
B
gesleed.

Slide 16 - Quizvraag

Maar liever was hij naar school gefiet....
A
gefietsd.
B
gefietst.

Slide 17 - Quizvraag

Sterke werkwoorden

Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed 

(en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel!).



Slide 18 - Tekstslide

Hoe spel je Engelse werkwoorden in het Nederlands?
Je past gewoon de Nederlandse regels toe:
Updaten:
Ik update mijn computer. (tt)
Hij updatet zijn computer. (tt, dus ik-vorm + t)

Ik updatete mijn computer. (vt, dus ik-vorm + te)

Ik heb mijn computer geüpdatet. (vd, dus ge+ik-vorm+t)

Slide 19 - Tekstslide

Nog een voorbeeld...
Max Verstappen is een uitstekende coureur. Racen is zijn passie.
                               Ik race  (tt)
                               Hij racet (tt)
                               Ik racete (vt)
                               Ik heb geracet (vd)

Slide 20 - Tekstslide

We hebben de hele middag lekker op de bank gechil...
A
gechild
B
gechilt

Slide 21 - Quizvraag

Vroeger fax... we belangrijke papieren
A
faxden
B
faxten

Slide 22 - Quizvraag

Even oefenen
1. (doden - tt): Hij ............ die spin.
2. (antwoorden - tt): Waarom ............ je niet meteen?
3. (verhuizen): Mijn buren zijn gisteren ........... .
4. (worden): Morgen ........... je zus in het zonnetje gezet.
5. (kopen): Hoeveel boeken heb je dit jaar ........... ?
6. (verbazen - vt): Die dikke sneeuwlaag ............ ons wel.

Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen
1. (doden - tt): Hij doodt die spin.
2. (antwoorden - tt): Waarom antwoord je niet meteen?
3. (verhuizen): Mijn buren zijn gisteren verhuisd.
4. (worden): Morgen wordt je zus in het zonnetje gezet.
5. (kopen): Hoeveel boeken heb je dit jaar gekocht ?
6. (verbazen - vt): Die dikke sneeuwlaag verbaasde ons wel.

Slide 24 - Tekstslide

Huiswerk
Vind je het nog lastig? Kijk dan het filmpje met de ultieme uitleg (link in Magister en Classroom)

Maken H2 spelling werkwoorden (blz. 68+69) opdracht 2 en 3.
Maken H3 spelling werkwoorden (blz. 100/101) opdracht 1 en 2.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video