1. (doden - tt): Hij ............ die spin.
2. (antwoorden - tt): Waarom ............ je niet meteen?
3. (verhuizen): Mijn buren zijn gisteren ........... .
4. (worden): Morgen ........... je zus in het zonnetje gezet.
5. (kopen): Hoeveel boeken heb je dit jaar ........... ?
6. (verbazen - vt): Die dikke sneeuwlaag ............ ons wel.