In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets Hoofdstuk 2
Stoffen en materialen
Slide 1 - Tekstslide
Waar of niet waar?
Slide 2 - Tekstslide
Aluminium is een materiaal.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Van een stof kun je altijd een voorwerp maken.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Staal is een sterk metaal.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Stoffen kun je herkennen aan hun stofeigenschappen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quizvraag
IJzer, koper, zink, glas en nikkel zijn metalen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 7 - Quizvraag
Water dat verdampt, verandert van fase.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quizvraag
De temperatuur van kokend water kan oplopen tot 1000 °C.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Het smeltpunt van een stof is een stof-eigenschap.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 10 - Quizvraag
Water, ijs en waterdamp zijn drie verschillende stoffen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Als een stof van vast naar vloeibaar gaat, noem je dat stollen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 12 - Quizvraag
Een gevaarlijke stof die makkelijk brandt, noem je explosief.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Als je bij practicum met onbekende stoffen werkt, moet je een laboratorium-jas dragen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Dichtheid is de massa van 1 cm3 van een stof.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Alle metalen zijn magnetisch.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 16 - Quizvraag
Alle metalen zijn goede warmte-geleiders.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Je kunt staal beschermen tegen roesten.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Koper en tin kunnen oxideren.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Glas kan goed tegen alle soorten vloeistoffen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quizvraag
PET is breekbaar.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Keramiek kan goed tegen hoge temperaturen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Meerkeuzevragen
Slide 23 - Tekstslide
Hoe noem je een stof waarvan je voorwerpen kunt maken?
A
Metaal
B
Niet-metaal
C
Materiaal
Slide 24 - Quizvraag
Wat betekent recyclen?
A
Hergebruiken
B
Minder grondstoffen gebruiken
C
Smelten van glas
D
Twee keer bakken
Slide 25 - Quizvraag
Om je heen zie je verschillende stoffen. Waaraan kun je een stof herkennen?
A
Aan zijn eigenschappen
B
Aan zijn kleur
C
Aan zijn massa
D
Aan zijn vorm
Slide 26 - Quizvraag
Paulien krijgt in de les een aantal blokjes. Alle blokjes zijn van verschillend materiaal gemaakt. Paulien wil weten van welk materiaal elk blokje is gemaakt. Wat moet ze doen om dat te ontdekken?
A
Aan de blokjes voelen
B
De blokjes wegen
C
De stof-eigenschappen onderzoeken
D
Het kookpunt en smeltpunt onderzoeken
Slide 27 - Quizvraag
Op een fles schoonmaak-middel zit een kind-veilige dop. Wat zegt dat over het schoonmaak-middel?
A
Het is alleen gevaarlijk voor kinderen
B
Het is een gevaarlijke stof
C
Je mag het niet gebruiken als er kinderen in de buurt zijn
D
Je moet handschoenen dragen als je ermee werkt
Slide 28 - Quizvraag
Verschillende metalen hebben verschillende eigenschappen. Welke eigenschappen hebben álle metalen?
A
Alle metalen hebben een roestlaag
B
Alle metalen kunnen oxideren
C
Alle metalen zijn goede warmtegeleiders
D
Alle metalen zijn magnetisch
Slide 29 - Quizvraag
Glas wordt gebruikt om voorwerpen van te maken. Maar glas heeft ook nadelen. Wat zijn de belangrijkste nadelen van glas?
A
Glas is breekbaar en doorzichtig
B
Glas is breekbaar en heeft scherpe randen
C
Glas is doorzichtig en hard
D
Glas is hard en heeft scherpe randen
Slide 30 - Quizvraag
Waarom wordt een stalen hoogspanningsmast verzinkt?
A
Om hem beter zichtbaar te maken
B
Om hem sterker te maken
C
Om het stroom te laten geleiden
D
Om hem te beschermen tegen roesten
Slide 31 - Quizvraag
Keramiek is vaak met glazuur bedekt. Wat is glazuur?
A
Een beschildering om keramiek mooier te maken
B
Een glaslaag die keramiek beschermt en waterdicht maakt
C
Een soort zuur dat keramiek beschermt en sterk maakt
Slide 32 - Quizvraag
Wat betekent dit gevaren-symbool?
A
Bijtend
B
Giftig
C
Schadelijk
D
Slecht voor het milieu
Slide 33 - Quizvraag
Open vragen
Slide 34 - Tekstslide
Metalen worden veel gebruikt om voorwerpen van te maken. Noem vier eigenschappen van metalen.
Slide 35 - Open vraag
Metalen kunnen worden aangetast. Welke twee stoffen kunnen metaal aantasten?
Slide 36 - Open vraag
Stof
Materiaal
Staal
Benzine
Aceton
Kunst-stof
Rubber
Lijm
Verf
Water
Slide 37 - Sleepvraag
Hiernaast zie je twee gevarensymbolen. Wat betekenen deze gevarensymbolen?
Slide 38 - Open vraag
Kampeerders zetten tenten vast met haringen die ze in de grond slaan. Er bestaan houten haringen, stalen haringen en ook aluminium haringen. Stel je gaat een voettocht maken. Je neemt alle bagage mee in een rugzak. Ook je tent en je haringen. Welke haringen neem je mee? Schrijf op waarom je voor die haringen kiest.
Slide 39 - Open vraag
H2.1 Onthouden!
Een stof is waarvan iets gemaakt is.
Een materiaal is een stof waarvan je een voorwerp kunt maken.
Materialen kun je indelen in metalen en niet-metalen.
Staal is een hard en sterk metaal.
Aluminium is een licht metaal.
Voorbeelden van niet-metalen zijn: glas, steen, papier, hout en kunststof.
Slide 40 - Tekstslide
H2.2 Onthouden!
Elke stof heeft bijzonderheden.
De bijzonderheden van een stof noem je de stof-eigenschappen.
Je kunt een stof herkennen aan de stof-eigenschappen.
Je kunt veel stoffen herkennen door te kijken, voelen, schudden en ruiken.
Je mag bij een onderzoek nooit proeven van een stof.
Fase-verandering is het veranderen van een stof naar een andere fase.
De fase-veranderingen zijn: smelten, stollen, verdampen, condenseren.
Smelten is van vast naar vloeibaar.
Stollen is van vloeibaar naar vast.
Verdampen is van vloeibaar naar gas.
Condenseren is van gas naar vloeibaar.
Slide 41 - Tekstslide
H2.2 Onthouden!
Het smeltpunt is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt.
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken.
Het stolpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof verandert in een vaste stof.
Smeltpunt, stolpunt en kookpunt zijn stof-eigenschappen.
De dichtheid van een stof is de massa van 1 cm3 van die stof.
Een blokje met een grotere dichtheid dan water, zinkt in water.
Een blokje met een kleinere dichtheid dan water, drijft op water.
Een blokje met dezelfde dichtheid als water, zweeft in het water.
Slide 42 - Tekstslide
H2.3 Onthouden!
Metalen herken je aan hun glans en kleur.
Belangrijke eigenschappen van metalen:
Metalen zijn sterk.
Metalen kun je goed bewerken.
Metalen kun je buigen.
Metalen kun je smelten.
Metalen hebben een eigen smeltpunt.
Metalen zijn goede warmte-geleiders.
Aantasten van ijzer en staal door vocht en zuurstof noem je roesten.
Aantasten van andere metalen door vocht en zuurstof noem je oxideren.
Bij oxideren komt een laagje oxide op het metaal.
Slide 43 - Tekstslide
H2.3 Onthouden!
IJzer en staal kun je beschermen door het materiaal te verven, verzinken, vertinnen of verchromen.
Goud en zilver zijn edelmetalen.
Edelmetalen oxideren niet.
IJzer en nikkel worden aangetrokken door een magneet.
Andere metalen worden niet aangetrokken door een magneet.
Magneten hebben een noordpool en een zuidpool.
Noordpool en zuidpool trekken elkaar aan.
Polen met dezelfde naam stoten elkaar af.
Slide 44 - Tekstslide
H2.4 Onthouden!
Glas, glaswol, hout en keramiek zijn niet-metalen.
Glas kun je recyclen.
Recyclen betekent her-gebruiken.
Glaswol is een deken van dunne draden van glas.
Glaswol wordt gebruikt als bouw-materiaal.
Hout is een natuurlijk materiaal.
Keramiek is gebakken klei.
Klei met grote korrels wordt poreus na het bakken.
Glazuur is een dunne laag glas, die op keramiek wordt gebakken.
Keramiek met glazuur noem je dichte keramiek.
Slide 45 - Tekstslide
H2.5 Onthouden!
Een ander woord voor kunststof is plastic.
Kunststof wordt gemaakt uit aardolie.
Veel gebruikte kunststoffen zijn: piepschuim, PET en poly-etheen.
Piepschuim (EPS) wordt gebruikt als bouw-materiaal en voor verpakkingen.
Een petfles is gemaakt van de kunststof PET.
Een plastic tas is gemaakt van de kunststof poly-etheen (PE).
Niet-afbreekbare kunststof kun je recyclen.
Afbreekbare kunststof kun je composteren.
Slide 46 - Tekstslide
H2.6 Onthouden!
Met gevaarlijke stoffen moet je altijd voorzichtig zijn.
Op gevaarlijke stoffen staan gevaren-symbolen.
Aan de gevaren-symbolen kun je zien wat het gevaar van de stof is.
De gevaren-symbolen zijn: schadelijk – giftig – explosief – bijtend – ontvlambaar – slecht voor het milieu.
Sommige schoonmaak-middelen zijn gevaarlijk.
Sommige schoonmaak-middelen mag je niet mengen.
Bij een practicum moet je de veiligheids-regels opvolgen.
Bij een practicum moet je soms beschermende kleding dragen.
Bij een practicum moet je weten waar de veiligheids-materialen zijn en hoe je ze moet gebruiken.