§ 14 Mixopdrachten woordsoorten les 1 en les 2

Woordsoorten
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Herhalen van alle woordsoorten die je tot nu toe moet kennen

Slide 2 - Tekstslide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 3 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
bepaald lidwoord (blw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
onbepaald lidwoord (olw)

Slide 4 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Zelfstandig Werkwoord (zww)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 5 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig Werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Lidwoord (lw)

Slide 6 - Quizvraag


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op. 

A
Zelfstandig Werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijke naamwoord (bn)
D
Onbepaald Lidwoord (olw)

Slide 7 - Quizvraag

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Een 
het
de
denkt
spinnen
pauze
geheugen
toetje
toetsen
getekend
dans

Slide 8 - Sleepvraag


Kies de juiste woordsoort.
De bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
onbepaald Lidwoord (olw)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
hulpwerkwoord (hww)

Slide 9 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Vanochtend heb ik één boterham gegeten.
A
Lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 10 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb gisteren drie hoofdstukken in mijn boek gelezen!
A
telwoord (tw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Onbepaald Lidwoord (olw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 11 - Quizvraag


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Bijwoord (bw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 12 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel te veel gegeten.
A
Zelfstandig naamwoord(zn)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Koppelwerkwoord (kww)
D
Zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 13 - Quizvraag

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 19 - Quizvraag

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 20 - Quizvraag

Hun moeder brengt hen naar mijn huis.
Wat is het persoonlijk voornaamwoord
A
Hun
B
hen
C
mijn

Slide 21 - Quizvraag

Einde les 1
Huiswerk:
Maak online in de licentie  §14 opdracht 1, 2, 3, 4

Slide 22 - Tekstslide

Taal

Slide 23 - Tekstslide

Een bijwoord zegt iets over...

  • waar iets is (plaats)
  • wanneer iets is (tijd)
  • hoe-vragen
  • een werkwoord
  • een ander bijwoord

Slide 24 - Tekstslide

Waar iets is. De plaats.
Daar staat de prullenbak.

—> Daar vertelt waar de plek van de prullenbak is en is dus een bijwoord.

Andere woorden die een plaats aangeven: 
hier, er, ergens, nergens.

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer  -  De tijd
Vandaag gaan we rekenen.

—> Vandaag vertelt wanneer je gaat rekenen en is dus een bijwoord.

Het was gisteren lekker weer.

—> Gisteren vertelt jou wanneer het lekker weer was en is dus een bijwoord.

Slide 26 - Tekstslide

Hoe-vragen
De auto rijdt hard.
—> Hoe rijdt de auto? Hard en is dus een bijwoord.

Het meisje zingt mooi.
—> Hoe zingt het meisje? Mooi en is dus een bijwoord.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Waar iets is. De plaats.
Daar staat de prullenbak.

—> Daar vertelt waar de plek van de prullenbak is en is dus een bijwoord.

Andere woorden die een plaats aangeven: 
hier, er, ergens, nergens.

Slide 29 - Tekstslide

Wanneer  -  De tijd
Vandaag gaan we rekenen.

—> Vandaag vertelt wanneer je gaat rekenen en is dus een bijwoord.

Het was gisteren lekker weer.

—> Gisteren vertelt jou wanneer het lekker weer was en is dus een bijwoord.

Slide 30 - Tekstslide

Hoe-vragen
De auto rijdt hard.
—> Hoe rijdt de auto? Hard en is dus een bijwoord.

Het meisje zingt mooi.
—> Hoe zingt het meisje? Mooi en is dus een bijwoord.

Slide 31 - Tekstslide

Binnenkort gaan we de kidsrun lopen.

Wat is het bijwoord?
A
Binnenkort
B
gaan
C
we
D
lopen

Slide 32 - Quizvraag

Anne heeft een heel slimme moeder

Wat is het bijwoord?
A
heeft
B
heel
C
slimme
D
moeder

Slide 33 - Quizvraag

Destiny fietst hard door de straat.

Wat is het bijwoord?
A
fietst
B
hard
C
door
D
straat

Slide 34 - Quizvraag

De cake moet lang in de oven

Wat is het bijwoord?
A
cake
B
moet
C
lang
D
oven

Slide 35 - Quizvraag

We krijgen morgen de sleutel van het huis.
Wat is het bijwoord?
A
sleutel
B
huis
C
morgen
D
we

Slide 36 - Quizvraag

De baby huilde hard in de haar wieg.
Wat is het bijwoord?
A
baby
B
hard
C
wieg
D
haar

Slide 37 - Quizvraag

Je hebt de verwarming erg hoog gezet.
Wat zijn de bijwoorden ?
A
verwarming, gezet
B
erg, hoog
C
verwarming, hoog
D
je, hoog

Slide 38 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Heb je een zin met maar één werkwoord?
Het zelfstandig werkwoord vertelt wat er gebeurt!

Peter fietst naar huis.
Rohan slaapt nog steeds niet.


Slide 39 - Tekstslide

Meerdere werkwoorden?
Peter is naar huis gefietst.

Rohan heeft nog steeds niet geslapen.

Het  werkwoord met een duidelijke betekenis is het zelfstandig werkwoord.
Iemand doet iets, je kunt het ww niet weglaten.
Het andere werkwoord is een hulpwerkwoord.
Twee ww? De pv is altijd hww!

Slide 40 - Tekstslide

Meer dan twee werkwoorden?
Er is in een zin maar één werkwoord dat het 'belangrijkste' is. Dat is of een zww of een kww. 
De andere ww zijn hww

Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeeld
Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Vinden
Je zou namelijk kunnen zeggen: Frank vond zijn broer niet.

Heeft en weten zijn dus hulpwerkwoorden.


Slide 42 - Tekstslide

ZWW of HWW?
Deze film wordt veel bekeken.
Wordt is een...
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 43 - Quizvraag

Ik zou graag op straat willen spelen.
Spelen een...
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 44 - Quizvraag

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden geven niet aan dat er iets gebeurt, maar koppelen een eigenschap aan het onderwerp. 

Die kinderen zijn rijk.
Veel profvoetballers worden beroemd.
Je vindt een koppelwerkwoord in het naamwoordelijk gezegde.

Slide 45 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Leer deze uit je hoofd!

Slide 46 - Tekstslide

Voorbeeld
Shayla is een gezellige vriendin.

De leraar wordt ongeduldig van je gezeur.

Slide 47 - Tekstslide

Twijfel je of iets een kww is?
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden.

Kun je het werkwoord in de zin vervangen door zijn, worden of blijven?
De bassist is ziek.
De bassist wordt ziek.
De bassist blijft ziek.

In de bassist is ziek, is IS dus een koppelwerkwoord.

Slide 48 - Tekstslide

Wat is juist?

Zij is ziek naar huis gegaan.
A
is=hww gegaan=zww
B
is= kww gegaan=zww

Slide 49 - Quizvraag

De rechercheur was ongewapend.

Was=
A
hww
B
kww

Slide 50 - Quizvraag

Einde les 2
Huiswerk:
Maak online in de licentie §14 opdracht 5, 6, 7B en 8B

Slide 51 - Tekstslide

Ik ken de verschillende woordsoorten.
😒🙁😐🙂😃

Slide 52 - Poll