De persoonsvorm: Gebruik de tijdproef!
Het onderwerp: Wie (soms: Wat) + pv?
Het (werkwoordelijk) gezegde: alle werkwoorden in de zin
Het lijdend voorwerp: Wat (soms: Wie) + gez + ow?
Het meewerkend voorwerp: Aan (soms: voor) wie + gez + ow + lv?
De bijwoordelijke bepaling: alles wat overblijft. (Waar? Waarheen? Waarover? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe?)