21/2 u3 gr III havo 4

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

4h Le programme d'aujourd'hui

21/2

POSER UNE QUESTION 

• Réviser Grammaire III = §11 Vragend voornaamwoord
• Faire ex. 24a + 24b en classe
• Réviser une dernière fois pour le test de jeudi
• Révision des verbes et les temps

§11.1 Poser une question - met vraagwoord 

Je kunt in het Frans op 3 verschillende manieren een vraag maken met vraagwoord. Let op de plek van het vraagwoord:

1.  vraagteken + vraagwoord (einde vd zin)
2. vraagwoord + est-ce que + normale zin
3. vraagwoord + inversie 

§11.2 Het vraagwoord 'wie'

'wie' als onderwerp	qui qui est-ce qui	Qui a fait ça? Qui est-ce qui a fait ça?
'wie' als lijdend voorwerp	qui qui est-ce que	Qui as- tu vu? Qui est-ce que tu as vu?
voorzetsel + wie	voorzetsel + qui	À qui penses-tu? Avec qui est-ce que tu travailles?

§11.3 Het vraagwoord 'welk(e)'

Het vraagwoord 'welk(e)' (gevolgd door een zelfstandig naamwoord) vertaal je met een vorm van quel. 

Zelfstandig nw.	mannelijk	vrouwelijk
enkelvoud	quel	quelle
meervoud	quels	quelles

§11.4+5 Het vraagwoord 'wat'

Het vraagwoord 'wat' heeft meerdere vertalingen. Welke je moet gebruiken, hangt o.a. af van de functie in de zin. 

'wat' + zijn (être)	quel(le)(s) + vorm van être	Quel est ton film préféré?
'wat' als onderwerp	qu'est-ce qui	Qu'est-ce qui s'est passé?
'wat' als lijdend voorwerp	que + inversie qu'est-ce que (que + est-ce que)	Que cherches- tu ? Qu'est-ce que tu cherches?
voorzetsel + wat	voorzetsel + quoi	À quoi penses-tu? Avec quoi est-ce que tu écris?

Welke vraag is niet juist?

1. Tu as regardé cette série?
2. Est-ce que tu as regardé cette série?
3. As-tu regardé cette série?
4. As-t-tu regardé cette série?

Maak de volgende zin op drie manieren vragend: 'On peut entrer par cette porte.'

Welke Franse vraagwoorden ken je?

Welke vraagzin is niet juist?

1. Tu vas où?
2. Est-ce que tu vas où?
3. Où est-ce que tu vas?
4. Où vas-tu?

Maak de volgende vraag op nog twee andere manieren vragend: 'Ils arrivent quand?'

au travail : 

faites exercice 24 a et b

Exercice 24A

•  7 : Comment
• 4 : Pourquoi (est-ce que)
• 1 : Quand
• 5 : Quelle
• 2 : Quels
• 6 : Qui
• 8 : Qu'est-ce que (= lijdend voorwerp)
• 3 : Qu'est-ce qui (= onderwerp)

Exercice 24B

Exercice 24B

Exercice 24B

Au travail ! 

Maintenant tout le monde fait :

• ex. 24C 
• ex. 24D (en duo : chaque duo écrit 5 phrases) 

Evaluatie 1

Kun je nu antwoord geven op deze vragen?

Ik kan op drie manieren een zin vragend maken, namelijk:

1.

2.

3.

Evaluatie 2

Ik kan het Nederlandse woordje "WAT" vertalen met

1. Qu'est-ce qui als het de functie van ... heeft.

2. Qu'est-ce que als het de functie van ...heeft.