h4 week 10

4h Le programme semaine 10
1.   En fait, avez-vous tout fait jusqu'à présent? Tous les devoirs? Les weektaken? Vous gérez vous cours de français?
2. prononciation : excercice 25 en classe
3.  Grammaire III récapitulons
4. correction weektaak 8
5. U 3 : 28/31

demain : WOOTS

but :  on parle français et on commence l'entrainement d'écoute!
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

4h Le programme semaine 10
1.   En fait, avez-vous tout fait jusqu'à présent? Tous les devoirs? Les weektaken? Vous gérez vous cours de français?
2. prononciation : excercice 25 en classe
3.  Grammaire III récapitulons
4. correction weektaak 8
5. U 3 : 28/31

demain : WOOTS

but :  on parle français et on commence l'entrainement d'écoute!

Slide 1 - Tekstslide

1. Est-ce que tout a été fait cette période jusqu'à présent?
Tous les devoirs? Les weektaken?
Vous gérez vos cours de français?
Prenez quelques minutes en étudiant les STUDIEPLANNERS MYFLEX et
essayez d'indiquer votre sentiment/estimation en pourcentage.
0100

Slide 2 - Poll

comment allez-vous vous préparer pour TW3 (en français)
(u3)

Slide 3 - Woordweb

2. prononciation 
essayez d'abord : 
si six scies scient six cyprès les six cyprès tombent
ex. 25

Slide 4 - Tekstslide

3. §11.1 Poser une question - met vraagwoord 
Je kunt in het Frans op 3 verschillende manieren een vraag maken met vraagwoord. Let op de plek van het vraagwoord:
  1.  vraagteken + vraagwoord (einde vd zin)
  2. vraagwoord + est-ce que + normale zin
  3. vraagwoord + inversie 

Slide 5 - Tekstslide

§11.2 Het vraagwoord 'wie'
'wie' als onderwerp
qui 
qui est-ce qui
Qui a fait ça?
Qui est-ce qui a fait ça? 
'wie' als lijdend voorwerp
qui
qui est-ce que
Qui as-tu vu? 
Qui est-ce que tu as vu? 
voorzetsel + wie
voorzetsel + qui 
À qui penses-tu?
Avec qui est-ce que tu travailles? 

Slide 6 - Tekstslide

§11.3 Het vraagwoord 'welk(e)'
Het vraagwoord 'welk(e)' (gevolgd door een zelfstandig naamwoord) vertaal je met een vorm van quel
Zelfstandig nw.
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
quel
quelle
meervoud
quels
quelles

Slide 7 - Tekstslide

§11.4+5 Het vraagwoord 'wat'
Het vraagwoord 'wat' heeft meerdere vertalingen. Welke je moet gebruiken, hangt o.a. af van de functie in de zin. 


'wat' + zijn (être)
quel(le)(s) + vorm van être
Quel est ton film préféré? 
'wat' als onderwerp 
qu'est-ce qui 
Qu'est-ce qui s'est passé? 
'wat' als lijdend voorwerp
que + inversie 
qu'est-ce que (que + est-ce que) 
Que cherches-tu
Qu'est-ce que tu cherches? 
voorzetsel + wat
voorzetsel + quoi 
À quoi penses-tu? 
Avec quoi est-ce que tu écris? 

Slide 8 - Tekstslide

4. correction weektaak 8
corrigez grammaire III


Slide 9 - Tekstslide

Exercice 24A
  •  7 : Comment
  • 4 : Pourquoi (est-ce que)
  • 1 : Quand
  • 5 : Quelle
  • 2 : Quels
  • 6 : Qui
  • 8 : Qu'est-ce que (= lijdend voorwerp)
  • 3 : Qu'est-ce qui (= onderwerp)

Slide 10 - Tekstslide

Exercice 24B

Slide 11 - Tekstslide

Exercice 24B

Slide 12 - Tekstslide

Exercice 24B

Slide 13 - Tekstslide

24c/d
Exercice 24C
1 qu’est-ce que
2 qui / qui est-ce qui
3 où
4 comment
5 quelle
6 quels
7 pourquoi
8 quoi
Exercice 24D
Voorbeeldantwoorden:
Tu as quel âge ?  / Quels sont tes hobbies ?  / Quel genre de musique aimes-tu ?  /Est-ce que tu aimes le sport ?  Quel est ton pays préféré ?  Quel est ton métier ?  Qu’est-ce que tu aimes manger / boire ?
Qui es-tu en un mot ?

Slide 14 - Tekstslide

cette semaine : 
- 28-31 (u3)
-leren : p107 (écouter) et p 108 (parler)
- woots luistervaadigheid (en classe )
-u4 : 1 tm 4 (regarder) zelfstandig
Petits enfants du siècle : start 

Slide 15 - Tekstslide

Evaluatie 1
Ik kan op drie manieren een zin vragend maken, namelijk:
1.
2.
3.



Ik heb weektaak 8 gecorrigeerd en ik begrijp grammaire III

Slide 16 - Tekstslide

Evaluatie 2
je parle mieux français qu'hier....

Slide 17 - Tekstslide