Voegwoord 'dat' A2

Voegwoord  - dat
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Voegwoord  - dat

Slide 1 - Tekstslide

Dat = mededeling
Ik denk dat ik morgen naar Rotterdam ga.

Hij denkt dat Feyenoord gaat winnen.

Hoe komt het dat je niet hebt geleerd?

Slide 2 - Tekstslide

Voegwoord
want, of, dus, en, maar

                                        
                                                                                

Ik ga morgen naar Rotterdam en ik wil naar de film.
hoofdzin      -
hoofdzin

Slide 3 - Tekstslide

alle andere voegwoorden
omdat, dat, terwijl, als, wanneer

                                        
                                                                                

Ik kom morgen niet naar school, omdat ik ziek ben.
hoofdzin
bijzin

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Ik moet eigenlijk naar school,
.................. ik heb geen zin.
A
omdat
B
maar

Slide 6 - Quizvraag

Marije kijkt naar een film .... ze eet popcorn.

A
en
B
want

Slide 7 - Quizvraag

Joris ging naar huis, ..... hij ziek werd.

A
want
B
omdat

Slide 8 - Quizvraag

Raza lust zijn soep niet, .... de soep is te zout.

A
omdat
B
want

Slide 9 - Quizvraag

Welk voegwoord wordt gebruikt?

Mijn neefje zegt dat hij dat ook vindt.
A
zegt
B
dat
C
hij

Slide 10 - Quizvraag

Je mag kiezen:
rood of blauw
Je mag kiezen:
kaas of worst
Je mag kiezen:
vooraan of 
achteraan
Ik wil het allebei:
de vlag is rood, wit en blauw
Ik wil het allebei:
Ik vind kaas en worst allebei lekker.

Slide 11 - Tekstslide

Welk voegwoord geeft een keuze aan?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 12 - Quizvraag

Welk voegwoord geeft een tegenstelling?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 13 - Quizvraag

Ik kan niet werken, .......... ik ben ziek.

Welk voegwoord past in de zin?
A
want
B
en
C
dus
D
maar

Slide 14 - Quizvraag


A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 15 - Quizvraag


A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 16 - Quizvraag


A
en
B
of
C
maar
D
want

Slide 17 - Quizvraag

Welk voegwoord wordt gebruikt?

Max komt niet, omdat hij geen tijd heeft.
A
niet
B
geen
C
omdat

Slide 18 - Quizvraag

maar = tegenstelling
De jas is niet blauw, maar de jas is rood.
De jas is niet blauw, maar rood.

Het boek is niet dun, maar het boek is dik.
Het boek is niet dun, maar dik.

Slide 19 - Tekstslide

Ik zie ................ je het moeilijk vindt.
A
maar
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb een broer, ................ ik heb geen zus.
A
maar
B
dat
C
want
D
of

Slide 21 - Quizvraag

Heb jij een broer ................ een zus.
A
maar
B
dat
C
want
D
of

Slide 22 - Quizvraag

Gebruik het voegwoord...
Ik kan geen auto kopen. Ik heb niet genoeg geld.
OMDAT

Slide 23 - Open vraag

Gebruik het voegwoord...
Ik ga naar de tandarts. Ik heb kiespijn.
OMDAT

Slide 24 - Open vraag

Gebruik het voegwoord....
Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur.
ALS

Slide 25 - Open vraag

Gebruik het voegwoord....
Ik poets altijd mijn tanden. Ik ga naar bed.
ALS

Slide 26 - Open vraag

Gebruik het voegwoord...
Er is geen les. De docent is ziek.
OMDAT

Slide 27 - Open vraag

Slide 28 - Tekstslide