3.9 persoonsvorm vt zwak en MV zelfstandige NW

Doel

Aan het eind van de les weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.


Aan het eind van de les weet je hoe het meervoud van ZN spelt

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Doel

Aan het eind van de les weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.


Aan het eind van de les weet je hoe het meervoud van ZN spelt

Slide 1 - Tekstslide

zwakke werkwoorden
  • Een zwak werkwoord verandert niet van klank in de verleden

       tijd:  

  • ik werk - ik werkte - wij werkten
  • ik leef  -  ik leefde -  wij leefden



Slide 2 - Tekstslide

tt tijd werkwoorden
  • vul "maken" in
  • hoor je "maak"-> ik vorm
  • hoor je "maakt"-> ik vorm +t
  • hoor je "maken"-> hele ww (=infinitief)

Slide 3 - Tekstslide

verleden tijd zwakke ww
  • vul "maken" in->hoor je "maakte"-> ik vorm + te of

                                                                                   ik vorm + de

  • vul "maken" in: hoor je "maakteN"-> ik vorm + teN of + deN   
  • je gebruikt T KOSCHIP X om te bepalen of je te(n) of de(n) krijgt    

Slide 4 - Tekstslide

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kleette
D
kleedde

Slide 5 - Quizvraag

Omdat de keeper zo (stuntelen vt), (vergroten vt) hij op een eenvoudige manier de voorsprong.

A
stuntelde vergrote
B
stundelte vergrote
C
stuntelde vergrootte
D
stuntelt vergroot

Slide 6 - Quizvraag

De politie .... dat de brand is aangestoken. (vt)
A
vermoed
B
vermoeden
C
vermoedde
D
vermoedt

Slide 7 - Quizvraag

Niels (verwachten) vt dat hij uitgenodigd zou worden.
A
verwachte
B
verwachtten
C
verwachtte
D
verwachten

Slide 8 - Quizvraag

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.
A
vertrekt
B
vertrekte
C
vertrok
D
vertrokte

Slide 9 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
KRABBEN
A
krab
B
krabte
C
krabde
D
krabtde

Slide 10 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 11 - Quizvraag

meervoud zelfstandige naamwoorden


klemtoon op laatste lettergreep -ie- -> ën achter het woord

melodie-> melodieën


Slide 12 - Tekstslide

Het meervoud van knie is:
A
knieën
B
knieeën
C
kniën

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de juiste meervoudsvorm?
idee -
A
ideeen
B
ideeën
C
ideen
D
idees

Slide 14 - Quizvraag

Latijnse woorden
  • Latijnse woorden die eindigen op -um-> krijgen in het meervoud-(-e)a of -s

museum- musea
museum- museums

Slide 15 - Tekstslide

Het meervoud van museum is:
A
museums
B
musea
C
museums en musea
D
museum heeft geen meervoud

Slide 16 - Quizvraag

woorden met -cus -> ici

politicus- politici

academicus- academici

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het meervoud van politicus?
A
politici
B
politica

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meervoud van musicus?
A
musicussen
B
musici

Slide 19 - Quizvraag

Zijn de leerdoelen behaald?
Aan het eind van de les weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.

Aan het eind van de les weet je hoe het meervoud van ZN spelt

Slide 20 - Open vraag

meervouden zelfstandige naamwoorden

  • zet -en achter het enkelvoud ->dag-dagen
  • verandert de klank? pas het woord aan ->glas-glazen
  • +s-> drempel-drempels
  • eindigt het woord op -a,-o, -u, -i, -y -> 's  -> oma- oma's
  • sommige woorden hebben 2 vormen meervoud ->

gedachte-gedachtes-gedachten

Slide 21 - Tekstslide

Het meervoud van grens is:
A
grensen
B
grenszen
C
grenzen
D
grens heeft geen meervoud

Slide 22 - Quizvraag

Meervoud van party
A
parties
B
partys
C
party's
D
partie's

Slide 23 - Quizvraag

Het meervoud van farao is:
A
faraos
B
faros
C
farao's

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meervoud van etui
A
etuis
B
etui 's

Slide 25 - Quizvraag

Meervoud van: rugtas
A
Rugtas
B
Rugtasen
C
Rugtassen
D
Rugtaassen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meervoud van 'boef'.
A
boeven
B
boefen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meervoud van alinea?
A
alineas
B
alinea's

Slide 28 - Quizvraag

Het meervoud van garage is:
A
garages
B
garage's

Slide 29 - Quizvraag

Het meervoud van accu is:
A
accus
B
accu's
C
accuus
D
accuu's

Slide 30 - Quizvraag

wat is het meervoud van kroon
A
kroonnen
B
kronen

Slide 31 - Quizvraag

wat is het meervoud van kluif
A
kluifen
B
kluiven

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meervoud van dak?
A
dakken
B
daken

Slide 33 - Quizvraag

Het meervoud van kano is:
A
kanoos
B
kano's
C
kanoën

Slide 34 - Quizvraag

wat is het meervoud van haas
A
hasen
B
hazen

Slide 35 - Quizvraag

wat is het meervoud van huis
A
huizen
B
huisen

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het meervoud van tante?
A
tantes
B
tante's

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het meervoud van duif?
A
duiven
B
duifen

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het meervoud van pyjama?
A
pyjamaas
B
pyjama's

Slide 39 - Quizvraag