Leerjaar 1. Herhaling lesstof
1 / 31
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Video
Welke stappen neem je om het lijdend voorwerp te vinden?
A
Zoek eerst het antwoord. Daarna vul je het LV in.
B
Zoek het wwg.
Doe de zinsdeelproef.
Streep het LV. aan
C
Zoek altijd eerst de pv.
Zoek het wwg.
Zoek het onderwerp.
D
Dat kun je niet vinden.
Slide 3 - Quizvraag
Hoe vind je de pv?
A
Door de zin in omgekeerde volgorde te zetten.
B
Door alle ww. te zoeken.
C
Door het onderwerp te zoeken en dan het werkwoord erachter te zetten.
D
Door de zin vragend te maken.
Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de pv.
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het wwg. in deze zin?
De voetballer heeft een mooie goal gemaakt.
De voetballer heeft een mooie goal gemaakt.
A
heeft
B
heeft gemaakt
C
heeft een mooie goal gemaakt.
D
De voetballer
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn splitsbare werkwoorden?
A
Werkwoorden die twee betekenissen hebben.
B
Werkwoorden die je in tweeën kunt delen
C
Woorden die twee keer opgeschreven worden.
D
Werkwoorden die niet goed opgeschreven zijn.
Slide 6 - Quizvraag
Welk woord is géén splitsbaar werkwoord?
A
opsluiten
B
voortrekken
C
nadenken
D
tekenen
Slide 7 - Quizvraag
Welk woord is géén splitsbaar werkwoord?
A
tegenwerken
B
nadenken
C
opdrinken
D
overdrijven
Slide 8 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
Door de zin vragend te maken.
B
Door de zin in een andere tijd te zetten.
C
Door te vragen:"
wie of wat" + wwg
D
Door alle ww. te zoeken.
Slide 9 - Quizvraag
Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee
Slide 10 - Quizvraag
Welke vraag stel je om in onderstaande zin het onderwerp te vinden?
Wanneer hebben die leerlingen een feestje?
Wanneer hebben die leerlingen een feestje?
A
Wanneer hebben ze een feestje?
B
Wat hebben de leerlingen?
C
Wie hebben?
D
Wat hebben ze?
Slide 11 - Quizvraag
Typ de vraag om het LV te vinden in deze zin:
Morgen moeten we een toets maken.
Morgen moeten we een toets maken.
A
Wie moeten maken?
B
Wat moeten we maken?
C
Wie maken een toets?
D
Wat is een toets?
Slide 12 - Quizvraag
Het meisje heeft de afwas gedaan.
Het lijdend voorwerp is: afwas.
Klopt dit of niet?
Leg uit!
Het lijdend voorwerp is: afwas.
Klopt dit of niet?
Leg uit!
Slide 13 - Open vraag
Zet de pv in de juiste vorm in de tegenwoordige tijd.
(behandelen) De docent........de grammatica.
(behandelen) De docent........de grammatica.
A
behandeldt
B
behandeld
C
behandelde
D
behandelt
Slide 14 - Quizvraag
Wat zijn sterke werkwoorden?
A
Werkwoorden die van klank veranderen als je de pv in de verleden tijd zet.
B
Werkwoorden die niet van klank veranderen als je de pv in de verleden tijd zet.
C
Werkwoorden die aangeven dat een onderwerp sterk is.
D
Woorden die met 'sterk zijn' te maken hebben.
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Video
Welke werkwoorden hebben een 'verbogen' klank?
A
Alle werkwoorden
B
Werkwoorden waar een sterk mannetje bij staat.
C
Sterke werkwoorden
D
Zwakke werkwoorden
Slide 17 - Quizvraag
Wat betekent: "een verbogen klank?"
A
Dat je je stem verbuigt bij het uitspreken.
B
Dat de klank van de pv in de verleden tijd verandert.
C
Dat de klank van de pv in de tegenwoordige tijd verandert.
D
Dat er een sterk mannetje nodig is.
Slide 18 - Quizvraag
Wanneer noem je een woord een sterk werkwoord?
A
Als het niet kan veranderen.
B
Als het in de tegenwoordige tijd van klank verandert.
C
Als het in de verleden tijd van klank verandert.
D
Als er een sterk mannetje voor staat.
Slide 19 - Quizvraag
Zet onderstaande zin in de verleden tijd.
De theaterklas staat op het podium.
De theaterklas staat op het podium.
A
De theaterklas stond op het podium.
B
De theaterklas stonden op het podium
C
De theaterklas staat op het podium.
D
De theaterklas staan op het podium.
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Naam van een ding.
B
Namen van dingen die er bestaan.
C
Naam van een mens, dier, ding of plant, of eigen namen.
D
Namen van dieren die overal leven.
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Video
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in de volgende zin:
De gekleurde ballonnen zijn in de kamer van de vrouw opgeblazen.
De gekleurde ballonnen zijn in de kamer van de vrouw opgeblazen.
A
gekleurde,
vrouw
B
ballonnen, kamer, vrouw.
C
kamer, vrouw
D
gekleurde, ballonnen, kamer, vrouw.
Slide 23 - Quizvraag
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin:
De gekleurde ballonnen zijn in de kamer van de jarige vrouw opgeblazen.
De gekleurde ballonnen zijn in de kamer van de jarige vrouw opgeblazen.
A
gekleurde, jarige
B
ballonnen, kamer, vrouw.
C
kamer, vrouw
D
gekleurde, ballonnen, kamer, vrouw.
Slide 24 - Quizvraag
Het bedroef... me zeer dat anderen goede sier willen maken met mijn verdiensten. (bedroeven)
A
d
B
t
C
dt
D
dd
Slide 25 - Quizvraag
wat ___ op dit moment het leukste liedje (zijn)
Gebruik de juist vorm van het ww én voeg hoofdletters en leestekens toe.
Gebruik de juist vorm van het ww én voeg hoofdletters en leestekens toe.
Slide 26 - Open vraag
Doordat het op het perron zo toch...e, heeft ze waarschijnlijk kougevat. (tochten)
A
d
B
t
C
tt
D
dd
Slide 27 - Quizvraag
Hij heeft te veel tijd aan zijn hobby’s besteed, daardoor (verwaarlozen) hij zijn studie.
Slide 28 - Open vraag
Wat is de juiste vorm van het werkwoord in VT?
Hij (dansen) de tango.
Hij (dansen) de tango.
Slide 29 - Open vraag
Hoe schrijf je het meervoud van
melodie?
melodie?
Slide 30 - Open vraag
De (genie) hebben goede (idee) om de (probleem) op te lossen.
A
geniën - ideën - probleemen
B
genieën - ideeën - probleemen
C
genieën - ideën - problemen
D
genieën - ideeën - problemen
