Meervoud: zij, ze, hen of hun?
Voor personen:
*Zij, ze -> Voor de meeste gevallen.
*Hen -> Na een voorzetsel of als lijdend voorwerp: Geef je de cadeaus aan hen? Jantje belt hen vandaag op.
*Hun -> Als bez. vnw. of als meewerkend voorwerp: Wat is hun adres? Geef je hun een cadeautje?
Voor niet-personen:
*Alleen ¨ze¨ -> De rekeningen zijn binnen. Ik heb ze al betaald.