In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Verwijswoorden
Slide 2 - Woordweb
Wat zijn verwijswoorden?
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:
Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.
Slide 3 - Tekstslide
Soorten verwijswoorden:
Voornaamwoorden:
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
... scooter is van Mette, ik heb ... even gewassen?
A
deze, haar
B
dit, haar
C
deze, hem
D
dit, hem
Slide 6 - Quizvraag
Welke van de volgende verwijswoorden zijn aanwijzend?
A
Die, Deze, Dat
B
Zijn, Haar, Hun
C
Zij, Ze, Het, Hun
Slide 7 - Quizvraag
Welke van de volgende verwijswoorden zijn bezittelijk?
A
Hij, Hem, Ze, Zij
B
Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Video
Bezittelijk voornaamwoord
Zegt iets over van wie een voorwerp is
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp
Hun:
Hen:
Voorzetsel
Kastwoorden: voor, achter, naast, onder etc.
Lijdend voorwerp
wie of wat + gezegde + onderwerp?
Slide 10 - Tekstslide
hun of hen?
A
Die boeken zijn van hen
B
Die boeken zijn van hun
Slide 11 - Quizvraag
Is het hen of hun?
Ik vertelde hen/hun het nieuws.
A
hen
B
hun
Slide 12 - Quizvraag
(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen
Slide 13 - Quizvraag
Dat of wat
Dat: het-woorden
Slide 14 - Tekstslide
Dat of wat
Wat:
overtreffende trap:
- Dat is wel het stomste wat je kunt doen.
hele zin:
- De leraar trok zich niets aan van de bel, wat de klas nogal raar vond.
alles/niets/iets/het enige:
- Het enige wat ik daarover kwijt kan, is dat het iets is wat ik moeilijk uit kan leggen.
Slide 15 - Tekstslide
Dit is het lelijkste huis .... ik ooit heb gezien.
A
Dat
B
Die
C
Wat
Slide 16 - Quizvraag
Ik heb ... bericht niet gelezen.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 17 - Quizvraag
Ik had een 5,5 voor het examen, ... me erg is meegevallen
A
dat
B
wat
C
die
Slide 18 - Quizvraag
met wie of waarmee?
Verwijs naar dieren en dingen met waar + voorzetsel:
- De trein waarmee ik ben aangekomen, vertrekt.
Verwijs naar personen met voorzetsel + wie:
- De sportvrouw, over wie iedereen praat, is ziek.
Slide 19 - Tekstslide
waarmee / met wie
A
De bijl met wie ik de boom omhakte, heb ik in de schuur gevonden.
B
De bijl waarmee ik de boom omhakte, heb ik in de schuur gevonden,
Slide 20 - Quizvraag
Opdrachten
NuNederlands
Formuleren 1.1 1t/m 7
Slide 21 - Tekstslide
Welke verwijswoorden horen in deze zin? Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats. Let op: er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. Je mag er dus meerdere slepen, als je denkt dat ze passend zijn .
Vera doet het trucje voor. ________ zegt:
‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
Slide 22 - Sleepvraag
Plaats op de juiste plek de verwijswoorden
Dit is het mooiste .............. ik ooit heb gezien.
Zij betaalt het cadeau ............. ik aan mijn moeder geef.
De auteur van ........... ik het boek lees, is vrij onbekend.
Daar staat de man ............ het kaartje niet heeft betaald.
die
dat
wat
wie
Slide 23 - Sleepvraag
Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?