H3 Kader

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening

Slide 1 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
Alleen munten
B
Bankbiljetten en creditcards
C
Creditcard en pinspas
D
Munten en bankbiljetten

Slide 2 - Quizvraag

Wat is NIET waar over geld lenen?
A
Dat het extra geld kost
B
Dat je het terugbetaalt
C
Dat je van een bank kunt lenen
D
Dat je veel extra geld kunt uitgeven

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de formule voor het berekenen van het rente percentage?
timer
0:20
A
Rente : totaal x 100%
B
Rente x totaal : 100%
C
Totaal : rente x 100%
D
Totaal x rente : 100%

Slide 4 - Quizvraag

Hoe bereken je de kredietkosten?
A
(aantal termijnen - termijnbedrag) x lening
B
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
C
(aantal termijnen + termijnbedrag) x lening
D
(aantal termijnen : termijnbedrag) - lening

Slide 5 - Quizvraag

Een positief saldo noem je een... saldo
A
credit
B
debet

Slide 6 - Quizvraag

Als ik spaar voor een nieuwe auto, dan spaar ik voor een?
A
doel
B
voorzorg
C
rente

Slide 7 - Quizvraag


Tess leent €1000 en kiest voor een looptijd van 2 jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€128
B
€492
C
€2000
D
€1128

Slide 8 - Quizvraag

geldfuncties ?
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel
D
alle drie

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer je iets koopt, gebruik je geld als rekenmiddel
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Indirecte ruil is
A
ruilen van goederen tegen goederen
B
ruilen van goederen tegen geld

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de 3 geldfuncties
A
ruil, reken, leenmiddel
B
reken, uitgeef, spaarmiddel
C
ruil, reken, spaarmiddel
D
ruil, spaar, leenmiddel

Slide 12 - Quizvraag

Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 13 - Quizvraag

Geld lenen kost geld!!
Welk deel maakt het dat geld lenen geld kost?
A
Aflossing
B
Aflossing en rente
C
Rente

Slide 14 - Quizvraag

Geld is een ruilmiddel wanneer ....
A
je iets koopt
B
een rekensom maakt
C
je geld in je spaarpot doet

Slide 15 - Quizvraag

Tot slot ga je rente berekenen in de les
6% van 2500 =
A
200
B
25
C
150
D
125

Slide 16 - Quizvraag

Wat is aflossen?
A
Een manier om te kunnen werken
B
Je kunt er een huis mee huren
C
Bewaren van een deel van je inkomsten
D
Terugbetalen van geleend geld

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een saldo?
A
een sprong op de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 18 - Quizvraag


Tess leent €3000 en kiest voor een looptijd van drie jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€97
B
€492
C
€3000
D
€3492

Slide 19 - Quizvraag

De wisselkoers van 1 euro t.o.v. de dollar
wisselkoers kopen: $1,30
Wisselkoers verkopen: $1,45
Je gaat op vakantie naar Amerika. Hoeveel dollar krijg je voor 300 euro?
A
$435
B
$231
C
$207
D
$390

Slide 20 - Quizvraag

De wisselkoers van de dollar staat op €1,21. Hoeveel euro krijg ik voor 4 dollar?
A
€2,40
B
€4,80
C
€4,44
D
€4,84

Slide 21 - Quizvraag

Loes heeft een debetsaldo van €50,- Ze ontvangt haar salaris van €250,- en koopt een kado voor €25,-
Wat is haar nieuwe saldo?
A
€325
B
€175
C
€200

Slide 22 - Quizvraag

Je hebt €1.150,- op je spaarrekening. De bank geeft 2,5% rente.
Hoeveel geld staat er na 1 jaar op je rekening?
A
€ 27,88
B
€1.177,88
C
1156,00

Slide 23 - Quizvraag

Hoe noem je alles wat MEER terugbetaalt dan je geleend hebt, dus de rente.
A
rente kosten
B
hypotheek
C
kredietkosten
D
leenmotieven

Slide 24 - Quizvraag

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 25 - Quizvraag