Minor A1 Presencial grupos A-C 10-09-20

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
spaansHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

09.00- 10.45: Grupo 1
A
B
11:00- 12:45: Grupo 2
C
D


Slide 2 - Tekstslide

TB. pag.14 , OEF.9 PALABRAS CON HISTORIA
Lees de tekst: El español una lengua con historia
Welke woorden begrijp je?
Als je de betekenis van een woord wilt weten vraag je...:
¿ Qué significa....?

Slide 3 - Tekstslide

¿Qué significa? p.14
¿Qué significa...?                        -     ... significa ...
¿"Taza" significa "kopje"?        -     Sí, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "olie"?            -     No, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "kopje"?        -     No sé.


el aceite
olie
la naranja
de sinaasappel
el arroz
de rijst
la fruta
het fruit
la jirafa
de giraffe

Slide 4 - Tekstslide

p.15.oef.9c : 
Noem bij elke categorie drie woorden uit de tekst.

Comidas y bebidas

Edificios

Animales

Slide 5 - Tekstslide

El artículo determinado p.15
singular y plural 
Mannelijke woorden eindigen meestal op - o.
Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad
Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijke of vrouwelijk zijn.

singular           el teatro                                la palabra
                                   el hotel                                  la universidad 

   plural                los teatros                          las palabras
                                          los hoteles                            las universidades 

Slide 6 - Tekstslide

WB. P.8 oef.13, 14

Slide 7 - Tekstslide

Enkele vragende voornaamwoorden 
  • ¿ Qué ?( wat?)
(¿Qué significa?)
  • ¿ Quién ? /¿ Quienes ? ( wie?)
(¿Quién es Penélope Cruz?)
  • ¿ Cómo ? ( hoe?)
(¿Cómo te llamas?)
  • ¿ Para qué ? ( waarvoor?)
( ¿Para qué estudias español?)
Maak  Oef. 19 p. 10 uit het Werkboek

Slide 8 - Tekstslide

WB. p.13-14 : Reglas y Sistemas
timer
10:00
  • WB. p.10, oef.21
                   p.11 oef.23
  • Stencil

Slide 9 - Tekstslide

¿Qué recuerdas?

Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel personen in de wereld spreken Spaans, denk jij?
A
ongeveer 170 miljoen
B
meer dan 500 miljoen
C
meer dan 350 miljoen
D
minder dan 300 miljoen

Slide 11 - Quizvraag

In welke land wordt Spaans als 2e taal gesproken?
A
Mexico
B
Verenigde Staten
C
Frankrijk
D
Equatoriaal Guinee (Centraal Afrika)

Slide 12 - Quizvraag

Repaso ( herhaling)
o ¿Cómo te llamas?/
- Me llamo ... ¿Y tú? 
o Me llamo... / Soy ....
------------------------------
o ¿Cómo se llama usted? 
- Me llamo ... ¿Y usted? 
o Me llamo... / Soy .
----------------------------
¡Hola!
Buenos días
/ Buenas tardes/ Buenas noches
¡Adiós!/
¡Hasta luego!/  ¡Hasta mañana!

Slide 13 - Tekstslide

Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?
A
¡hola!
B
soy
C
me llamo
D
hasta pronto

Slide 14 - Quizvraag

Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"
A
¿Cómo te llamas?
B
¿Como te llama usted?
C
¿Como se llamas ?
D
¿Como se llama usted?

Slide 15 - Quizvraag

Jugamos a la ruleta

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoorden op - AR
Yo                         trabajo
tú                          trabajas
él, ella, usted      trabaja
nosotros/as         trabajamos
vosotros/as          trabajáis
ellos/as ustedes trabajan
¿Para qué estudias español?
  • Para trabajar en España
  • Para viajar a Latinoamérica
  • Para estudiar en Barcelona
  • Para hablar con la familia de mi pareja
  • Para comprar una finca en Mallorca.
  • zie TBp.16 oef.12 b

Slide 17 - Tekstslide

¿Para qué estudias español?

Slide 18 - Open vraag

Weet jij de persoonsvormen in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 
Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
ik
jij
María y Pepe
zij (mv)
wij
hij
jullie
zij
mi hermano y yo
u (mv)
Isabel y tú
Juan
señor Collantes

Slide 19 - Sleepvraag

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
HABLO
BAILO
CANTA
BAILAN
ESCUCHAS
TOCAMOS
ESCUCHÁIS
BAILA
HABLAN
CANTAMOS
ESTUDIÁIS
HABLAS

Slide 20 - Sleepvraag

Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.
3.  Yo...................perfectamente el inglés.
1. Tú...............la salsa y el flamenco.
2. Pedro.............música española en su dormitorio.
5. Nosotros..................bien.
4. Carlos y tú .............por el parque.
6. Juan y María .......................en la escuela.
hablo
bailas
escucha
camináis
cantamos
estudian

Slide 21 - Sleepvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos

Slide 22 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María _____________ las vacaciones en Málaga.
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan

Slide 23 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan

Slide 24 - Quizvraag

Tú..................(estudiar)

Slide 25 - Open vraag

Juan y Pedro.................. (hablar)

Slide 26 - Open vraag

Dobbelsteen spel:
gooi een dobbelsteen en vervoeg het werkwoord en de persoon die de
tweede dobbelsteen aangeeft: 
* Yo
**tú
***él, ell, usted
****nosotros/ as
*****vosotros/as
******ellos/as, ustedes
* trabajar
**viajar
***pasar las vacaciones en..
****hablar con...
*****estudiar en....
******comprar...

Slide 27 - Tekstslide

De klemtoonregels en accenten:
WB p.12 oef.26 a/b
  • Bij woorden die eindigen op een klinker, een -n of een -s, valt de klemtoon op de voorlaatste lettergreep. vb: libro, bebes, hablan.
  • Bij woorden die eindigen op een medeklinker, behalve een -n of een -s, valt de klemtoon op de laatste lettergreep: vb: ciudad, poner
  • Uitzonderingen op de bovenstaande regels krijgen een accentteken (altijd naar rechts). vb: árbol, teléfono

Gramática TB. p. 113
WB,07

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Suister naar het lidje van Alvaro Soler in de volgende slide 
Hoe vaak hoor je de volgende werkwoorden? :
Volar ( vliegen)
Sentir ( voelen)
cantar ( zingen)
pintar ( schilderen)

Slide 30 - Tekstslide

0

Slide 31 - Video

volar
A
10
B
8

Slide 32 - Quizvraag

sentir
A
9
B
7

Slide 33 - Quizvraag

cantar
A
5
B
4

Slide 34 - Quizvraag

pintar
A
3
B
2

Slide 35 - Quizvraag

 Huiswerk van gisteren
Zijn er vragen?
Werkboek:
  • Oefeningen 1,2,5,8, 9 a/b, 10, 15,16,20
Tekstboek:
  • Panamericana

Slide 36 - Tekstslide

Panamericana p.17
De norte a sur.
Escucha y marca.
Escucha y marca en el mapa los países que se mencionan.
1. Van waar tot waar loopt de Panamerikaanse route van noord
         tot zuid?
        
    2. Door hoeveel landen en hoeveel klimaatzones loopt de
        route?
        
    3. Op welke gebieden kom je dan allerlei verschillen tegen?



1.Desde Alaska hasta Argentina
2. 17 países y cuatro zonas climáticas
3. La lengua , la música, la gastronomía y los paisajes. 

Slide 37 - Tekstslide