08-10-2024

08-10-2024
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansBeroepsopleiding

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

08-10-2024

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Mirar Deberes
TB.: página 13, oef. 7a, 7b, 7c (slide 13)-> slide 8,  oef.8a
Grammatica: ( herhalen)
pag.112, 1.2 Uitspraak
p.119, 6.1 Pers. vnwoord
p.122, 7.1 Werkwoord op -AR
WB.
páginas. 7-8-9
Oef. 9a/b, 10, 12, 16, 18
p.13 ,14 : Reglas y Sistemas: De uitspraak, de klemtoonregels, werkwoorden op -AR
Woordjes leren: opdr. 6 t/m 8

Slide 3 - Tekstslide

WB.
páginas 7-8
12, 16, 18
Oef. 9a/b, 10
oef.9a, 04
oef.9b, 05
oef.10, 06

Slide 4 - Tekstslide

1. Alle woorden die eindigen op een klinker of op -n of -s: 
   klemtoon op de één na laatste lettergreep
li-bro // ca-sa // cho-co-la-te // a-mi-gos
2. Alle woorden die eindigen op een medeklinker, 
    behalve -n, -s: klemtoon op de laatste lettergreep.
tra-ba-jar // se-ñor // a-zul
3. woorden die afwijken van de regels, krijgen een accent.
co-ra-zón // te-lé-fo-no // Pe-rú

WB: p.8, oef.12
Klemtoonregels, zie WB p.12

Slide 5 - Tekstslide

Ik

 jij



hij

 zij
wij

jullie

u (meervoud)

ze,zij

ze, zij
TB.p. 12 7a: Werkwoorden op -AR

Slide 6 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden op -AR 
TB p.12, oef. 7a
persoonlijk vnw.

estudiar

1.  estudio
2. estudias
3. estudia
1.  estudiamos
2. estudiáis
3. estudian
1.  ik
2. jij
3. hij, zij, u
1.  wij
2. jullie
3. zij, u  
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
hablar

1.
2.
3.
1.
2.
3.


Slide 7 - Tekstslide

¿Tú o usted? 
TB p.13
 7b: Geef aan of de mensen in "jij "of "u "worden aangesproken.
 7c : Escucha y marca si las personas hablan de de tú o usted. 
usted
usted

Slide 8 - Tekstslide

WB:
Mirar :p.9 
oef.  16, 18

Slide 9 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María _____________ las vacaciones en Málaga.
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan

Slide 12 - Quizvraag

Tú y tus amigos
A
hablas
B
hablan
C
hablamos
D
habláis

Slide 13 - Quizvraag

Juan y Pedro
A
estudian
B
estudias
C
estudiáis
D
estudio

Slide 14 - Quizvraag

¿Para qué estudias español?
 
TB.  6a p.12 Escucha otra vez ( herhalen). 






¿Para qué estudias (tú) español?  
Estudio español para + ww. infinitief ( hablar/ trabajar/ viajar/ estudiar/ pasar las vacaciones.....)
pista 9
p. 13,oef. 8a ¿Para qué estudias (tú) español? : escribir ( schrijven)
oef. 8b: Hablar con los compañeros (vragen aan twee medecursisten)
oef. 8c: presenta los resultados (presenteert resultaat van de groep).

Slide 15 - Tekstslide

TB: Palabras con historia p.14
Tekst lezen : 9a
  • Welk woordje staat vóór...: palabras/ hospital/ fábrica/ universidad?    


                   
  • Zie je dat woordje met andere woorden?: noteer zoveel  woorden  mogelijk.

Slide 16 - Tekstslide

¿Qué significa? p.14
oef. 9b ¿Qué significa...?                        -     ... significa ...
¿"Taza" significa "kopje"?        -     Sí, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "olie"?            -     No, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "kopje"?        -     No sé.


la naranja
de sinaasappel
el arroz
de rijst
la fruta
het fruit
la jirafa
de giraffe

Slide 17 - Tekstslide

DEBERES
WB:
 p.8, oef.13,14  
p.10, oef.  20, 21. 
Slides 15, 16, 17
TB: 
p.13, oef.8a ( in de les gaan jullie met elkaar spreken, wat voor studeer je Spaans?) 
p.14, oef. 9a/b
p.15, oef.9c:
Woordjes leren: opd. 8, 9

Slide 18 - Tekstslide

Adiós

Slide 19 - Tekstslide