Klas 2 - Chapitre 3 - H + hh G

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui

Vocabulaire E et F

Phrases-Clés

Les verbes pouvoir et vouloir

Le but: 

je kunt de werkwoorden avoir/être/aller/faire gebruiken

Faire les magasins

Je gaat iemand een kledingstuk cadeau doen. Vertel/vraag:

- wat diegene graag draagt

- wat je wilt kopen

- wat je van een kledingstuk vindt

- prijs van het kledingstuk

- maat

- welke winkel

Vouloir & pouvoir

willen en kunnen

Welke vorm hoort bij welke persoon?

je

tu

il

nous

vous

elles

voulons

veulent

veux

veux

veut

voulez

VOULOIR (= willen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je veux

Tu veux

Il/elle/on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

Je veux

Tu veux

Elle veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils veulent

Ik wil

Jij wilt

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

POUVOIR (= kunnen, mogen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je peux

Tu peux

Il/elle/on peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Je peux

Tu peux

Il peut

Elle peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Ik kan

Jij mag

Hij kan

Zij mag

Wij kunnen

Jullie mogen

Zij mogen

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ik kan = Je (pouvoir)

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Zij mogen = Ils (pouvoir)

1. peut
2. peuvent
3. veut
4. veulent

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jullie willen = Vous (vouloir)

1. pouvons
2. pouvez
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij kunnen = Nous (pouvoir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij willen = Nous (vouloir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jij wilt = Tu (vouloir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
De leraar kan = le prof (pouvoir)