Je leert over belangrijke begrippen rondom poëzie en fictie.
Slide 2 - Tekstslide
Alliteratie
Dit is een beginrijm. Woorden die in de buurt van elkaar staan en met dezelfde letter of klank beginnen.
Bijvoorbeeld:
- hem - haar
- chagrijnig - Sjaak
Slide 3 - Tekstslide
Assonantie
Dit is klankrijm. Woorden met dezelfde klank die in de buurt van elkaar staan.
Bijvoorbeeld:
- slappe - platte
- vroege - coole
Slide 4 - Tekstslide
autobiografie
Een boek waarin de auteur een beschrijving geeft van (een deel van) zijn eigen leven.
De auteur schrijft dus zijn eigen verhaal.
Slide 5 - Tekstslide
beeldspraak
Praten met beelden. De schrijver gebruikt een beeld om iets uit te leggen. Bijvoorbeeld: je bent een bloem.
De 'jij' wordt vergeleken met een bloem. De dichter bedoelt: je bent zo mooi als een bloem.
Slide 6 - Tekstslide
chronologische voldoende
De volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden.
Slide 7 - Tekstslide
cliffhanger
Een verhaal wordt op een spannend moment onderbroken. Je wilt dan verder lezen om te weten hoe het verhaal verdergaat.
Slide 8 - Tekstslide
dystopie
Een verhaal dat zich in de toekomst afspeelt. Meestal heeft er een ramp plaatsgevonden en/of zijn er mensen aan de macht gekomen die andere mensen onderdrukken. Daardoor is de wereld veranderd in een plaats waar je niet zou willen leven.
Slide 9 - Tekstslide
Eindrijm
Het laatste woord van een regel rijmt op het laatste woord van een vorige regel.
Bijvoorbeeld:
rivieren - populieren
Slide 10 - Tekstslide
feelgoodverhaal
Een 'feel good' verhaal is een verhaal dat fijn is om te lezen, omdat het 'wensvervullend' is. Je hoopt dat er iets fijns gebeurt met de hoofdpersoon en dat gebeurt dan ook.
Slide 11 - Tekstslide
Flashback
Een sprong terug in de tijd. Er wordt iets beschreven wat eerder is gebeurd. Bijvoorbeeld doordat iemand zich iets herinnert.
Slide 12 - Tekstslide
Genre
Een soort verhaal. Bijvoorbeeld: een griezelverhaal of een verhaal over geschiedenis.
Er zijn veel soorten genres. Je kunt ze veelal op internet of bij de bibliotheek vinden (plaatje aan de zijkant van het boek).
Slide 13 - Tekstslide
hij-/zij-vorm
Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.
Slide 14 - Tekstslide
homoniemen
Een woord dat meerdere betekenissen heeft, Bijvoorbeeld: arm betekent 'niet rijk', maar het arm is ook een lichaamsdeel.
Slide 15 - Tekstslide
Hoofdpersoon
De persoon over wie het hele boek gaat. Je kunt lezen wat hij.zij denkt en voelt.
Slide 16 - Tekstslide
ik-vorm
Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon doet, denkt en voelt.
Slide 17 - Tekstslide
informatief boek
Informatieve boeken zijn geschreven om je informatie te geven over een bepaald onderwerp. De meeste informatieve boeken bestaan uit korte hoofdstukjes moet kopjes. Ook staan er baak afbeeldingen bij.
Slide 18 - Tekstslide
Inleven
Je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.
Slide 19 - Tekstslide
Ironie
Milde spot. Het (humoristische) effect wordt bereikt door iets anders te zeggen dan je bedoeld, bijvoorbeeld d.m.v. overdrijving (iets erger maken dan het is), understatement (iets minder erg maken dan het is), omkering (het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt) of niet-passend woordgebruik.
Slide 20 - Tekstslide
Karaktereigenschap
Hoe iemand is. Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui, rustig, behulpzaam, vriendelijk, sportief, alternatief, creatief, luidruchtig, etc.
Slide 21 - Tekstslide
Leesboek
Leesboeken zijn geschreven om je te amuseren. Het zijn verhalen met een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt of voelt.
Slide 22 - Tekstslide
Letterlijk en figuurlijk taalgebruik
'Het regent' is een voorbeeld van letterlijk taalgebruik: je zegt precies wat je bedoelt.
'De hemen huilt' is figuurlijk taalgebruik: je bedoelt iets anders dan je letterlijk zegt.
Slide 23 - Tekstslide
Limerick
Grappig bedoeld gedichtje van 5 regels met een vast rijmschema ( a a b b a ). In de eerste regel worden meestal een personage en een plaatsnaam genoemd.
Slide 24 - Tekstslide
Onbetrouwbare verteller
De verteller geeft informatie die niet juist is. Soms heb je dat niet meteen in de gaten en kom je er pas later achter dat er iets niet klopt.
Slide 25 - Tekstslide
Ontwikkeling van een personage
In de meeste boeken veranderen personages door wat ze meemaken. Die verandering noem je ontwikkeling.
Slide 26 - Tekstslide
Parodie
Iets belachelijk maken door het na te doen.
Slide 27 - Tekstslide
Perspectief
Het perspectief ligt bij de persoon in het verhaal van wie je weet wat hij denkt en voelt. Meestal is dit de hoofdpersoon.
Slide 28 - Tekstslide
Puntdicht
Een kort gedicht met in de laatste regel(s) een (taal)grapje.
Slide 29 - Tekstslide
Rijm
Als de laatste stukjes van 2 woorden hetzelfde klinken, rijmen ze. Bijvoorbeeld:
feest - geweest
toeter - computer
Slide 30 - Tekstslide
Rijmschema
De manier waarop de regels van een gedicht op elkaar rijmen. Je maakt een rijmschema door alle regels die op elkaar rijmen dezelfde letter te geven. Bijvoorbeeld:
a b b a (omarmend rijm)
a a b b (gepaard rijm)
a b a b (gekruist rijm)
Slide 31 - Tekstslide
Ruimte
De plaats waar een verhaal zich afspeelt. Bijvoorbeeld buiten of binnen, in een stad of een bos, op een school of bij iemand thuis. Ook kamers zijn pleinen zijn ruimtes.
Slide 32 - Tekstslide
Sfeer
De sfeer is hoe iets aanvoelt. Bijvoorbeeld griezelig of gezellig.
Slide 33 - Tekstslide
Spanning
Alles wat maakt dat je wilt doorleven, omdat je wilt weten hoe het verhaal doorgaat.
Slide 34 - Tekstslide
Sonnet
Een gedicht dat bestaat uit veertien regels, die zijn verdeeld over 4 strofen. De eerst 2 strofen bestaan elk uit 4 regels. De laatste 2 strofen elk uit 3 regels. Een Sonnet heeft een strak rijmschema.
Slide 35 - Tekstslide
Stijl
De manier waarop de schrijver schrijft. Bijvoorbeeld: korte of lange zinnen, veel of weinig beeldspraak, maar ook bijvoorbeeld grappig, stoer of zakelijk.
Slide 36 - Tekstslide
Strofe
De regels in een gedicht die bij elkaar horen. Je kunt het vergelijken met een alinea.
Tussen de strofen is een regel overgeslagen.
Slide 37 - Tekstslide
Tijd
De tijd waarin een verhaal zich afspeelt. Historische verhalen kunnen zich bijvoorbeeld afspelen in de tijd van de Grieken en Romeinen, ridders en monniken, ontdekkers en hervormers, pruiken en revoluties of burgers en stoommachines.
Deze beschrijft (met een begin, een middenstuk en een einde) wat een personage meemaakt. Als een boek meerdere verhaallijnen heeft, hebben deze altijd iets met elkaar te maken.
Slide 40 - Tekstslide
Vooruitwijzing
Aanwijzingen dat er iets gaat gebeuren, vaak zonder dat je precies weet wat er gaat gebeuren.
Slide 41 - Tekstslide
Wisseling van tijd, plaats, perspectief
Een schrijver kan een verhaal spannend maken door regelmatig van tijd, plaats en/of perspectief te wisselen. Hij kan je hiermee meer informatie geven, maar ook een beetje misleiden.
Slide 42 - Tekstslide
Woordspeling
Een spelletje met woorden.
Bijvoorbeeld: Ze heeft dikke billen, maar ze zit er niet mee.
Slide 43 - Tekstslide
Zin
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, uitroepteken of vraagteken.