samenvatting

Fictie
Een bedacht iemand noem je een personage
Mickey Mouse is een personage, maar Sherlock Holmes ook.
De hoofdpersoon is de belangrijkste personage uit een boek. Je beleeft het verhaal door zijn/haar ogen.
Bijpersonen (bijfiguren) zijn minder belangrijke personages uit het boek.  

Onthoud het maar door hoofdrol/bijrol, de een is belangrijker dan de andere.
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Fictie
Een bedacht iemand noem je een personage
Mickey Mouse is een personage, maar Sherlock Holmes ook.
De hoofdpersoon is de belangrijkste personage uit een boek. Je beleeft het verhaal door zijn/haar ogen.
Bijpersonen (bijfiguren) zijn minder belangrijke personages uit het boek.  

Onthoud het maar door hoofdrol/bijrol, de een is belangrijker dan de andere.

Slide 1 - Tekstslide

Fictie
Een bedacht iemand noem je een personage
Mickey Mouse is een personage, maar Sherlock Holmes ook.
De hoofdpersoon is de belangrijkste personage uit een boek. Je beleeft het verhaal door zijn/haar ogen.
Bijpersonen (bijfiguren) zijn minder belangrijke personages uit het boek.  

Onthoud het maar door hoofdrol/bijrol, de een is belangrijker dan de andere.

Slide 2 - Tekstslide

Fictie
Hoe vind je de....?

De hoofdpersoon wordt vaak uitgebreid beschreven. Haarkleur, lengte, kleur ogen, leeftijd, karakter. Hij of zij heeft meestal een doel/probleem/opdracht.
De bijpersonen zijn vaak helpers of tegenstanders. Ze worden minder uitgebreid beschreven en worden veel minder vaak genoemd.
Als je personages beschrijft noem je uiterlijk, karakter, relatie tot ander personage en benoem je kenmerken als leeftijd, haarkleur, man/vrouw.

Slide 3 - Tekstslide

P3 Fictie
De tijd waarin een boek zich afspeelt wordt niet altijd letterlijk genoemd in het verhaal. Je kunt aan dingen in het verhaal afleiden welke tijd het ongeveer is. Wel of geen auto's/ telefoons.
De vertelde tijd is het aantal dagen/weken/jaren waarover een verhaal gaat. 

Slide 4 - Tekstslide

P3 Fictie
Als een verhaal verteld wordt in een normale volgorde, (dus van maandag naar dinsdag naar woensdag etc.) dan is dat chronologisch. Soms ga je in een verhaal even terug naar een moment uit het verleden. Dat noem je een flashback (flits terug in de tijd). De andere kant op kan ook, een flashforward (flits vooruit).

Slide 5 - Tekstslide

P3 Fictie
Bij perspectief moet je bedenken hoe je meekijkt.
Beleef je alles alsof je het zelf bent? Zit je als het ware in iemands hoofd? Dan heb je ik-perspectief. Jij ziet, hoort en voelt wat de hoofdpersoon doet. Het verhaal wordt ook verteld in zinnen als: "Ik ga.... en ik denk..."
Bij een hij/zij-perspectief zit je als het ware op iemands schouder. Je leest het verhaal in de hij/zij-vorm. "Hij voelt zich.... hij bedoelt..."
Je hebt meer afstand dan bij het ik-perspectief.

Slide 6 - Tekstslide

P3 Fictie
Dan heb je nog de alwetende verteller. Vaak bij prentenboeken. De alwetende verteller weet hoe alle personages zich voelen, wat er gaat gebeuren, alles. Zie het als een soort god, iemand die commentaar geeft bij het verhaal.
Soms heb je een wisselend perspectief, dan kan het zijn dat er van meerdere hoofdpersonen in het ik-perspectief wordt verteld, of juist in het hij/zij-perspectief. De personen komen wisselend aan de beurt in het boek, daarom heet het zo.

Slide 7 - Tekstslide

P3 Fictie
Dan heb je nog de alwetende verteller. Vaak bij prentenboeken. De alwetende verteller weet hoe alle personages zich voelen, wat er gaat gebeuren, alles. Zie het als een soort god, iemand die commentaar geeft bij het verhaal.
Soms heb je een wisselend perspectief, dan kan het zijn dat er van meerdere hoofdpersonen in het ik-perspectief wordt verteld, of juist in het hij/zij-perspectief. De personen komen wisselend aan de beurt in het boek, daarom heet het zo.

Slide 8 - Tekstslide

P3 Fictie
Een gedicht herken je gelijk aan de manier waarop het opgeschreven staat. Een zin van een gedicht heet een versregel. (Een gedicht noem je ook wel een vers.) Een alinea in een gedicht noem je een strofe. Als een strofe wordt herhaald noem je dat een refrein, meestal tussen coupletten. Een couplet is een strofe die maar een keer voorkomt in het gedicht. Er zit vaak bijzonder taalgebruik in een gedicht, je moet goed nadenken wat de schrijver bedoelt.

Slide 9 - Tekstslide

P3 Fictie
Een gedicht kan rijmen, daar heb je verschillende manieren voor, 
dat noem je rijmschema's. (tussen haakjes)
Gepaard rijm: 2 regels die onder elkaar staan rijmen 
aan het eind van de regel. (a-a-b-b)
Gekruist rijm: De regels rijmen om en om. (a-b-a-b)
Omarmend rijm: Regel 1 rijmt met regel 4 en de twee regels ertussen 
rijmen op elkaar. (a-b-b-a)
Binnenrijm: de woorden die rijmen staan in de zelfde regel.
Eindrijm: de rijmende woorden staan aan het einde van verschillende regels. 

Slide 10 - Tekstslide