Project grammatica spelling en formuleren les 25

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
- Lesdoel
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
• Je weet dat een zin bestaat uit zinsdelen.
• Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
• Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
• Je weet dat zinsdelen een andere functie in de zin hebben.
• Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp moet vinden.
• Je kunt de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp in een zin vinden.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 5 - Quizvraag

Welke vier soorten zinnen
zijn er?

Slide 6 - Woordweb

Hoe kun je meerdere zinnen aan elkaar verbinden?

Slide 7 - Open vraag

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet.
Jullie worden.
Ik heb.
Ik geef.
We gaan.

timer
2:00

Slide 8 - Tekstslide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet iets
Jullie worden iets
Ik heb iets
Ik geef iets aan iemand.
We gaan.

Slide 9 - Tekstslide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet iets -> lijdend voorwerp
Jullie worden iets -> lijdend voorwerp
Ik heb iets -> lijdend voorwerp
Ik geef iets aan iemand -> lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
We gaan.

Slide 10 - Tekstslide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

Maak les 2 online.

Slide 11 - Tekstslide

Lesdoel
• Je weet dat een zin bestaat uit zinsdelen.
• Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
• Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
• Je weet dat zinsdelen een andere functie in de zin hebben.
• Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp moet vinden.
• Je kunt de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp in een zin vinden.

Slide 12 - Tekstslide

controlevragen
• Wat is een kenmerk van een zinsdeel?
• Welk zinsdeel komt in elke zin voor?
• Welk zinsdeel komt in de meeste zinnen voor en wat is de uitzondering?
• Wat is het verband tussen de vorige les en deze les?


Slide 13 - Tekstslide