M3: 1.3 + 2.3 herhaling lezen

Lezen
Hoofdstuk 1.3 en 2.3
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lezen
Hoofdstuk 1.3 en 2.3

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Kwartier lezen
Tekstsoorten/tekstdoelen
Leesbegrippen
Opdrachten maken

TOETS: 26 of 30 oktober
BOEKOPDRACHT: 2 november

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

Tekstsoorten
- Informatieve tekst: objectief. Feiten en gebeurtenissen
- Overtuigende tekst: subjectief. Doel is lezer overtuigen d.m.v. argumenten (betoog, klachtenbrief, recensie)
- Instruerende tekst (gebruiksaanwijzing, recept)
- Amuserende tekst
- Expressieve tekst (gedicht, brief)

Slide 4 - Tekstslide

Dus de tekstdoelen
- Informeren
- Overtuigen
- Overhalen/activeren
- Instrueren
- Amuseren
- Emotioneren

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het doel van een recept?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overhalen/activeren
D
Amuseren

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het
doel van deze poster?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Overhalen/activeren
D
Emotioneren

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het doel van een gedicht?
A
Instrueren
B
Overtuigen
C
Emotioneren
D
Overhalen/activeren

Slide 8 - Quizvraag

Met een overtuigende tekst wil je....?
A
Jouw mening duidelijk maken
B
Iemand overhalen iets te doen
C
Iemand uitnodigen
D
Iemand informeren

Slide 9 - Quizvraag

Het onderwerp van de tekst bepaal je:
A
Door de titel over te schrijven
B
Door in één zin te zeggen wat de schrijver wil zeggen
C
Door in één woord te vertellen waar het over gaat
D
Door het belangrijkste deel van de eerste zin over te nemen

Slide 10 - Quizvraag

Een informatieve tekst bestaat vaak alleen uit een inleiding en een kern.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdgedachte tekst
De hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken. De hoofdgedachte geeft meestal in één of twee zinnen kort weer waar de tekst over gaat.

Slide 12 - Tekstslide

Kernzin
Dit is de belangrijkste zin van de alinea. De andere zinnen staan in dienst van deze zin.

Slide 13 - Tekstslide

Waar staat de kernzin meestal?
A
Meestal in de eerste zin
B
Meestal in het middenstuk van de alinea
C
Meestal de tweede zin

Slide 14 - Quizvraag

Tekstverbanden
In een goed opgebouwde tekst vind je logische verbanden tussen de verschillende zinnen en alinea’s. De schrijver kan gebruikmaken van signaalwoorden om die relaties duidelijk te maken.

 Bijvoorbeeld: om een opsomming aan te geven, kan een schrijver beginnen met het woord ‘eerst’. ‘Eerst moet er voldoende geld opgehaald worden.’ Het signaal ‘eerst’ zegt: let op, er komt nog meer! Misschien zie je dan verderop in de tekst woorden als vervolgens, bovendien, daarna en ten slotte.



Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Tekstverbanden. In een examen wordt vaak gevraagd naar tekstverbanden
A
Tussen woorden
B
Tussen zinnen
C
Tussen alinea's
D
Wisselend

Slide 17 - Quizvraag

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
chronologisch (tijd)
C
tegenstellend
D
toelichtend

Slide 18 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
terwijl
B
daarna
C
toch
D
mits

Slide 19 - Quizvraag

Omdat ze goed geleerd had, heeft ze nu een mooi cijfer
A
oorzaak - gevolg
B
redengevend
C
doel - middel
D
concluderend

Slide 20 - Quizvraag

Indeling tekst
Tweedeling:
alleen een inleiding en een kern (vaak bij informatieve teksten)

Driedeling:
als er ook een slot bij zit

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag!
M3:
Hoofdstuk 2.3: 1, 2, 4, 5, 6, 7

Slide 22 - Tekstslide