H1.1a+b| Koning en parlement/ par. democratie

H1.1a | Koning en parlement
Wat gaan we doen?
  • Leerdoel
  • begrippen
  • personen 
  • Opdrachten (1 t/m 8)
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H1.1a | Koning en parlement
Wat gaan we doen?
  • Leerdoel
  • begrippen
  • personen 
  • Opdrachten (1 t/m 8)

Slide 1 - Tekstslide

H1.1 | Koning en parlement
Leerdoel: Je kunt twee oorzaken noemen voor de Nederlandse grondwetsherziening in 1848.

In 1848 kreeg Thorbecke de kans om de grondwet te herzien (veranderen). In dat jaar braken in verschillende Europese landen revoluties uit. De mensen waren ontevreden over de koningen, die veel macht hadden (1). Mensen wilden meer vrijheid en democratie (2). In sommige landen werden koningen afgezet.
Koning Willem II schrok erg van de buitenlandse revoluties: hij was bang dat er ook in Nederland een gewelddadige revolutie zou uitbreken en dat hij zijn macht zou verliezen.

Slide 2 - Tekstslide

H1.1 | Koning en parlement
Begrippen:

Grondwet : document waarin de grondrechten van alle burgers en de regels over het bestuur van het land staan.
Grondrechten: basisrechten van elke burger.
Constitutionele monarchie: de macht van de koning (de monarch) is vastgelegd in een grondwet (de constitutie).
Regering: de koning en de ministers.
Parlement: een volksvertegenwoordiging die bestond uit de Eerste en Tweede Kamer

Slide 3 - Tekstslide

H1.1 | Koning en parlement
Personen:

Koning Willem II (koning van 1840 tot 1849)

Johan Rudolf Thorbecke (Liberaal politicus 
minister-president van Nederland. Hij schreef
de grondwet van 1848) (1798 - 1872)

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoel 1.1b.
Je kunt drie veranderingen noemen door de grondwetsherziening van 1848.
  • De koning werd onschendbaar
  • Er kwam ministeriele verantwoordelijkheid
  • Burgers kregen grondrechten


Slide 5 - Tekstslide

Welke begrippen horen erbij (blz.38-39):
Onschendbaar
Staatshoofd
Ministeriële verantwoordelijkheid
Parlementair stelsel
Districtenstelsel

Slide 6 - Tekstslide

Welke personen horen erbij?
Personen (moet kennen en herkennen):
  • Johan Rudolf Thorbecke
  • Koning Willem II


Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 1
a. Maak de zinnen kloppend.
Een ander woord voor grondwet is constitutie / monarch. In de grondwet staan grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst / een verbod op stelen.

  • Een ander woord voor grondwet is constitutiemonarch. In de grondwet staan grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst / een verbod op stelen.
  

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 1
b.
Zet de volgende woorden achter het juiste begrip: Eerste Kamer • koning • ministers •Tweede Kamer.
Parlement:
Regering:
  

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1
b.
Zet de volgende woorden achter het juiste begrip: Eerste Kamer • koning • ministers •Tweede Kamer.
Parlement: Eerste Kamer en de Tweede Kamer.
Regering: De koning en de ministers.
  

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 2
a.
Het parlement is een volksvertegenwoordiging. Wat betekent
‘vertegenwoordigen’?
  • Dat mensen dingen zeggen of doen namens iemand anders (die hen daarvoor gekozen hebben).

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 2
b.
Wat doet dus een volksvertegenwoordiging?
  • De volksvertegenwoordiging bestuurt en spreekt namens het volk.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 3
a.
Noem twee belangrijke jaartallen die te maken hebben met de Nederlandse grondwet. Leg ook kort uit wat er in elk jaar gebeurde.
  • 1815: er kwam een nieuwe grondwet (er was er eentje in 1814 gemaakt, maar die moest na de samenvoeging van Noord- en Zuid-Nederland worden aangepast).
  • 1848: de grondwet werd herzien / democratischer.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 3
b.
Noem twee belangrijke personen die betrokken waren bij de grondwet van 1848. Leg ook uit wat hun rol was bij deze grondwet.
  • Willem II: de koning die opdracht gaf tot een nieuwe grondwet.
  • Thorbecke: het (liberale) parlementslid dat de nieuwe grondwet schreef.

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 4
De titel van deze paragraaf is ‘Oorzaken van de nieuwe grondwet’. Onder elk kopje in de leertekst vind je één oorzaak.
a.
Welke oorzaak staat onder het kopje ‘Een monarchie’?
  • Veel parlementsleden vonden dat de koning te veel macht had. Hij (Willem I) had te veel geld kon uitgeven en ze wilden de grondwet veranderen.

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 4
b.
Welke oorzaak staat onder het kopje ‘Het revolutiejaar’?
  • Er braken in verschillende Europese landen revoluties uit. De koning was bang zijn macht te verliezen en wilde daarom de grondwet veranderen.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 5
➔ Noem twee verschillende oorzaken van de onrust in 1848.
Doe dit door:
– eerst zonder bron een politieke oorzaak van de onrust te noemen
– en daarna met een onderdeel uit de bron een economische oorzaak van de onrust te noemen.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 5
➔ Noem twee verschillende oorzaken van de onrust in 1848.
Doe dit door:
– eerst zonder bron een politieke oorzaak van de onrust te noemen.
  • Een politieke oorzaak was het gebrek aan democratie en de te grote macht van de koning. Daarom waren er demonstraties tegen koningen in andere landen.

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 5
➔ Noem twee verschillende oorzaken van de onrust in 1848.
Doe dit door:
– en daarna met een onderdeel uit de bron een economische oorzaak van de onrust te noemen.
  • Uit bron 2 blijkt dat bij deze demonstratie veel arbeiders waren die geen werk hadden. Werkloosheid was dus ook een oorzaak van de onrust in 1848. Dit is een economische oorzaak.

Slide 19 - Tekstslide

H1.1b | De grondwet van 1848
Opdrachten 6 t/m 9

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Opdracht 6a
Vul de juiste woorden in.
Door de wijziging van de ................van 1848 kregen de .............. ministeriële verantwoordelijkheid en werd de ............. onschendbaar.
  • Door de wijziging van de grondwet van 1848 kregen de ministers ministeriële verantwoordelijkheid en werd de koning onschendbaar.

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 6b
Wat kon de koning nog doen na 1848?
 A Een ander land de oorlog verklaren.
 B Een nieuwe wet schrijven.
 C Met de ministers overleggen.
 D Zich verkiesbaar stellen bij verkiezingen.

  • C Met de ministers overleggen.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 6c
Stel, de koning beledigt een ander staatshoofd.
Waarom kan het parlement wel de ministers, maar niet de koning de schuld geven? Vul de zinnen aan.
– De koning is ................... Dat betekent dat hij ........................
  • De koning is onschendbaar. Dat betekent dat hij niet zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag.

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 6c
Stel, de koning beledigt een ander staatshoofd.
Waarom kan het parlement wel de ministers, maar niet de koning de schuld geven? Vul de zinnen aan.
– De koning is ................... Dat betekent dat hij ........................
  • De koning is onschendbaar. Dat betekent dat hij niet zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag.

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 6c
– De ministers hebben .............. . Dat betekent dat ................

  • De ministers hebben ministeriële verantwoordelijkheid. Dat betekent dat zij verantwoordelijk zijn voor het gedrag van de koning, en dus de schuld dragen.

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 7a
Nederland werd na 1848 een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. Leg beide delen van het woord  ‘constitutionele monarchie’ uit.
– Constitutionele:  
– Monarchie: 
  • Constitutionele: er is een grondwet (constitutie).
  • Monarchie: het land heeft een koning (monarch).

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 7b
Wat betekent ‘een parlementair stelsel’?
  • De (politieke) macht ligt bij het parlement.

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 7c
Gebruik bron 3. Leg uit hoe na 1848 de Eerste en de Tweede Kamer werden gekozen.
  • De Tweede Kamer werd gekozen door de (stemgerechtigde) burgers. De Eerste Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten, die weer werden gekozen door de burgers (= getrapte verkiezingen).

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 8
Leertekst B beschrijft drie veranderingen die het gevolg waren van de grondwet van 1848. Onderstreep de drie zinnen waarin deze veranderingen duidelijk staan. Tip: let op de signaalwoorden.

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 8

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 8

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht 9
In 1848 veranderde er veel op politiek gebied. Er bleven ook dingen hetzelfde.
➔ Noem, met een onderdeel uit de bron, een politieke verandering.
➔ Noem, met een onderdeel uit de bron, iets wat hetzelfde is gebleven op politiek gebied.

Slide 33 - Tekstslide

Opdracht 9
Politieke verandering:
  • Er kwam een nieuwe grondwet. In de brief spreekt Anna Paulowna ook over de nieuwe maatregelen van de koning. Dit was een verandering.
Politiek (onveranderd):
  • Willem II bleef koning. In de brief noemt Anna Paulowna ook dat ‘iedereen gezamenlijk de koning steunt’. Dit bleef hetzelfde.

Slide 34 - Tekstslide

voor de volgende les
H1.1C De Luxemburgse kwestie
Lezen blz. 14 en 15; 
maken opdrachten 10 t/m 14

H1.2a Een liberaal parlement
lezen blz. 16 + 17
Maken opdr. 1 t/m 6


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Video