betekenis: onderwerp - werkwoord - rest

Het onderwerp
Waar gaat het over?
Wie of wat is belangrijk?
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 5-8

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het onderwerp
Waar gaat het over?
Wie of wat is belangrijk?

Slide 1 - Tekstslide

Wie of wat zie je in de klas?

Slide 2 - Open vraag

Zoek het onderwerp:

Maarten gaat morgen naar school.
A
school
B
gaat
C
maarten
D
morgen

Slide 3 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:
De kinderen verhuizen morgen naar Amsterdam.
A
de kinderen
B
verhuizen
C
morgen
D
Amsterdam

Slide 4 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:

Hij belt de dokter voor een afspraak.
A
de dokter
B
een afspraak
C
belt
D
hij

Slide 5 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:
Die blauwe tafels worden niet meer gemaakt.
A
gemaakt
B
tafels
C
Die blauwe tafels
D
Die

Slide 6 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:
De oudste kinderen mogen op het feest komen.
A
De oudste
B
het feest
C
kinderen
D
De oudste kinderen

Slide 7 - Quizvraag

Het werkwoord
Wat DOET het onderwerp?

Slide 8 - Tekstslide

Zoek het werkwoord:
De vrouwen lopen elke dag naar het park.
A
De vrouwen
B
het park
C
lopen
D
elke dag

Slide 9 - Quizvraag

Zoek het werkwoord:
Alex heeft morgen een belangrijke afspraak.
A
een belangrijke afspraak
B
Alex
C
heeft
D
morgen

Slide 10 - Quizvraag

Zoek het werkwoord:
Wij fietsten gisteren verkeerd naar zwemles.
A
fietsten
B
zwemles
C
verkeerd
D
wij

Slide 11 - Quizvraag

Zoek het werkwoord:
Mevrouw Nienke en Natasha houden van klas 2.6.
A
Nienke
B
houden van
C
klas 2.6
D
Natasha

Slide 12 - Quizvraag

de rest van de zin
wanneer       Hoe vaak    tijd            hoelang                wat                  waar
zondag           altijd    om 18:00   een uurtje   televisie kijken   in de woonkamer.


Slide 13 - Tekstslide

Wanneer?
Mijn vader gaat elke zaterdag om 17.00 voetballen.
A
om 17.00
B
elke zaterdag
C
mijn vader
D
voetballen

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer?
Opa en Oma eten op zaterdag altijd vis.
A
op zaterdag
B
vis
C
opa en oma
D
altijd

Slide 15 - Quizvraag

Hoe vaak
Hij moet op zaterdag altijd naar zijn oma.
A
op zaterdag
B
altijd
C
oma
D
hij

Slide 16 - Quizvraag

Hoe vaak?
Ik train elke dag twee uur in de sportschool.
A
de sportschool
B
elke dag
C
twee uur
D
train

Slide 17 - Quizvraag

Tijd?
De docent gaat op maandag altijd om 12:00 naar huis.
A
de docent
B
op maandag
C
altijd
D
om 12:00

Slide 18 - Quizvraag

Tijd?
Mevrouw Nienke heeft gister om 14:00 deze les thuis gemaakt.
A
gister
B
deze les
C
om 14:00
D
thuis

Slide 19 - Quizvraag

Hoelang?
Lisa kamt elke dag 15 minuten haar haren.
A
haren
B
15 minuten
C
elke dag
D
kamt

Slide 20 - Quizvraag

Hoelang?
Alex heeft elke dag om 10.30 een halfuurtje pauze.
A
elke dag
B
om 10.30
C
een halfuurtje
D
pauze

Slide 21 - Quizvraag

Wat?
Alex heeft elke dag om 10.30 een halfuurtje pauze.
A
Alex
B
elke dag
C
een halfuurtje
D
pauze

Slide 22 - Quizvraag

Wat?
Mevrouw Natasha gaat elke zaterdag boodschappen doen op de markt.
A
Natasha
B
de markt
C
boodschappen doen
D
elke zaterdag

Slide 23 - Quizvraag

Waar?
Ik ga vandaag een auto kopen in Amsterdam.
A
vandaag
B
een auto
C
in Amsterdam
D
ik

Slide 24 - Quizvraag

Waar?
Ik vier morgen mijn verjaardag in een restaurant.
A
mijn verjaardag
B
in een restaurant
C
morgen
D
ik

Slide 25 - Quizvraag

Maak een zin met:
onderwerp - werkwoord - rest

Slide 26 - Open vraag