VRIJ 1C 17/11/2023 Brugklas Grammatica - naamwoordelijk gezegde

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Tekstslide

LESPROGRAMMA
  • Herhaling naamwoordelijk gezegde
 





Slide 2 - Tekstslide

STARTOPDRACHT
Noteer in je schrift de antwoorden op deze vragen:
  1. Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde?
  2. Welke koppelwerkwoorden ken je nog?
  3. Geef aan: werkwoordelijk gezegde (wwg) of naamwoordelijk gezegde (ng) 
           a. Hij is erg boos op zijn zusje.
           b. Sofie zal altijd mijn beste vriendin blijven.
           c. Gio is een irritante vlogger.
           d. Elke dag maakt hij een nieuw filmpje. 
           e. Morgen ben ik jarig.
           f. Theo Maassen blijft een goede cabaretier.

Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijk bepaling
wederkerende werkwoorden
Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
Onderwerp = wie/wat + gezegde?
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?
       Voorbeeld: ik geef een boek.
Meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
      Voorbeeld: ik geef aan jou een boek.
Bijwoordelijke bepaling wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Maar ook: niet, wel, zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk 
Wederkerende werkwoorden verplichte (hoort bij het werkwoordelijk gezegde) en toevallige (hoort bij het lijdend voorwerp)

Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Wat doet ze?
Wat is ze?
Gillen
Bang
Meisje
Bibberen
Alert
wegrennen

Slide 7 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. 

De koppelwerkwoorden zijn: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Voorbeeld:
Zij is voorzitter => naamwoordelijk gezegde
is = koppelwerkwoord (werkwoordelijk deel)
voorzitter = naamwoordelijk deel 


Slide 9 - Tekstslide

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 10 - Tekstslide

mama doet slapen
papa doet lopen
hondje doet blaffen
zusje doet springen
ikke doet eten

opa is lief
hondje is stout
banaan is geel
kiwi is lekker
zusje is moe

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht
Naamwoordelijk gezegde 
Lees de theorie door op bladzijde 101 over het naamwoordelijk gezegde



Slide 12 - Tekstslide