01/11/2023 Brugklas Grammatica - naamwoordelijk gezegde

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Tekstslide

LESPROGRAMMA
  • Uitleg naamwoordelijk gezegde
  • Uitleg wederkerende werkwoorden 




Slide 2 - Tekstslide

NAAR DE BIBLIOTHEEK
8 NOVEMBER
12:45 - 14:15 UUR

Na de gym verzamelen voor school om
12:30 uur 
en dan fietsen naar de bibliotheek



Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijk bepaling
wederkerende werkwoorden
Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
Onderwerp = wie/wat + gezegde?
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?
       Voorbeeld: ik geef een boek.
Meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
      Voorbeeld: ik geef aan jou een boek.
Bijwoordelijke bepaling wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Maar ook: niet, wel, zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk 
Wederkerende werkwoorden verplichte (hoort bij het werkwoordelijk gezegde) en toevallige (hoort bij het lijdend voorwerp)

Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Wat doet ze?
Wat is ze?
Gillen
Bang
Meisje
Bibberen
Alert
wegrennen

Slide 7 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. 

De koppelwerkwoorden zijn: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Voorbeeld:
Zij is voorzitter => naamwoordelijk gezegde
is = koppelwerkwoord (werkwoordelijk deel)
voorzitter = naamwoordelijk deel 


Slide 9 - Tekstslide

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 10 - Tekstslide

mama doet slapen
papa doet lopen
hondje doet blaffen
zusje doet springen
ikke doet eten

opa is lief
hondje is stout
banaan is geel
kiwi is lekker
zusje is moe

Slide 11 - Tekstslide

Even testen! Doen of zijn?
Mijn zusje schreeuwt hard.
A
doen
B
zijn

Slide 12 - Quizvraag

Even testen! Doen of zijn?
Mijn broer blijkt een slimmerd te zijn.
A
doen
B
zijn

Slide 13 - Quizvraag

Even testen! Doen of zijn?
Mijn vader is leraar geworden.
A
doen
B
zijn

Slide 14 - Quizvraag

Ik ken het verschil tussen een WG en een NG.
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Wederkerende werkwoorden hebben in het Nederlands ‘zich’ ervoor staan, bijvoorbeeld: ‘zich vergissen’.
Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Tekstslide

Toevallig wederkerend werkwoord
Er zijn ook werkwoorden die wederkerend gebruikt kunnen worden, zoals verwonden. 

  • Ik verwondde me aan de groenteschaaf. (wederkerend)
  • Ik verwondde mijn broertje met de grasmaaier. (niet-wederkerend) 

Als ze niet altijd wederkerend zijn, noem je ze toevallig wederkerend en het is het lijdend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld wederkerend ww
Ik vergis me wel eens.
Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me) dus hoort zich bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht
Naamwoordelijk gezegde 
Lees de theorie door op bladzijde 101 over het naamwoordelijk gezegde

KERN maak opdrachten (blz. 102):
2 a t/m j
3 a t/m j


Slide 19 - Tekstslide