7.7

7.7
in de file 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

7.7
in de file 

Slide 1 - Tekstslide

alvast
-Iets doen voordat iets anders gebeurt.
zinnen:
▪️Ik maak alvast mijn tas klaar voor morgen.
▪️Kun je alvast koffie voor ons inschenken?

Slide 2 - Tekstslide

de collega, de collega’s
-Iemand met wie je samenwerkt.
zinnen:
▪️Mijn collega helpt mij met mijn werk.
▪️Op kantoor heb ik veel collega’s.

Slide 3 - Tekstslide

denken (ik denk, jij denkt, hij denkt, wij denken)
-Met je hoofd een idee of mening hebben.
zinnen:
Ik denk dat het morgen mooi weer wordt.
Wij denken na over een oplossing.

Slide 4 - Tekstslide

doorgeven 
(ik geef door, jij geeft door, hij geeft door, wij geven door)
 -Informatie aan iemand anders vertellen.
zinnen:
▪️Ik geef het bericht door aan mijn collega.
▪️Kun je de boodschap doorgeven aan de leraar?

Slide 5 - Tekstslide

dus 
-Dit woord gebruik je om een reden of gevolg te geven.
zinnen:
▪️Het regent, dus ik neem een paraplu mee.
▪️Ik ben moe, dus ik ga slapen.

Slide 6 - Tekstslide

de file, de files 
-Auto’s die stil of heel langzaam rijden op de weg.
zinnen:
▪️Er staat een lange file op de snelweg.
▪️In de ochtend zijn er altijd veel files.

Slide 7 - Tekstslide

onderweg
 -Op een reis of op weg naar een andere plek.
zinnen:
▪️Ik ben onderweg naar mijn werk.
▪️We zijn al onderweg naar school.

Slide 8 - Tekstslide

de plek, de plekken
-Een plaats of een locatie.
zinnen:
▪️Dit is een mooie plek voor een picknick.
▪️In de stad zijn veel leuke plekken om te eten.

Slide 9 - Tekstslide

prima
 -Goed of in orde.
zinnen:
▪️Het eten smaakt prima!
▪️“Gaan we om 10 uur?”
 – “Ja, dat is prima.”

Slide 10 - Tekstslide

snappen
(ik snap, jij snapt, hij snapt, wij snappen) – begrijpen.
zinnen:
▪️Ik snap de opdracht niet.
▪️Zij snappen de uitleg heel goed.

Slide 11 - Tekstslide

te laat
- Later dan de afgesproken tijd.
zinnen:
Ik ben te laat op school.
De trein kwam te laat aan.

Slide 12 - Tekstslide

tot straks
-Dit zeg je als je iemand later op de dag weer ziet.
zinnen:
▪️Ik ga nu naar de winkel, tot straks!
▪️Tot straks, ik zie je over een uur.

Slide 13 - Tekstslide

Vul het juiste woord in de zin in.
  1. Ik ben vandaag een uur in de _________, want er was een ongeluk op de snelweg.
  2. Mijn _________ helpt mij met mijn werk op kantoor.
  3. Ik ben nog niet klaar, maar ik begin _________ met opruimen.
  4. We zijn al _________ naar school, we komen zo aan.
  5. Kun je de boodschap aan de leraar _________?
  6. Dit is een mooie _________ om te picknicken.
  7. Het regent hard, _________ neem ik een paraplu mee.
  8. Ik begrijp de opdracht niet. Kun je het nog een keer uitleggen? Ik _________ het niet.
  9. Ik had een afspraak om 10:00 uur, maar ik ben _________.
  10. Ik ga nu even boodschappen doen, _________!
  11. De trein is kapot, _________ er zijn veel files op de weg.
  12. We hebben afgesproken om 15:00 uur, is dat voor jou _________?

Slide 14 - Tekstslide