1. Levin is onderweg naar school.
2. Hij komt te laat, denkt hij.
3. Hij staat al op een half uur op dezelfde plek.
4. Hij belt zijn collega.
5. Ik sta in een lange file.
6. Wil je dat doorgeven aan mijn klas?
7. Ze kunnen alvast opdrachten maken.
8. Ik snap het. Dat moeten de cursisten weten.
9. Kom je de eerste les wel op school?
10. Ja, maar ik ben dus later. Tot straks!