Herhaling spelling, grammaticale missers, aan elkaar of los 27-10-21

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

3 fouten
Dit/dat/die/deze

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij heeft het zich goed .... (herinneren).
A
herinnert
B
herinnerd

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij .... (herinneren) het zich goed.
A
herinnert
B
herinnerd

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

TT = Stam + t-en

VT = Stam + t/d-en

Let op: 
- In welke tijd staat het?
- Staat er nog een ander werkwoord in de zin? (VT-DLW)
- Enkelvoud of meervoud? (Ook als het een lange zin is)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De piraat ... (verdelen) nu de buit.
A
verdeelt
B
verdeeld
C
verdeelte
D
verdeelde

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer ... (worden) ik nou volwassen?
A
word
B
wordt
C
werd
D
werdt

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer ... (worden) hij nou volwassen?
A
word
B
wordt
C
werd
D
werdt

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let op: wanneer de vraagstelling is ... (veranderen) je het werkwoord soms ook anders moet spellen.
A
verandert
B
veranderd
C
veranderde
D
geveranderd

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let op: wanneer de vraagstelling ... (veranderen), moet je het werkwoord soms ook anders spellen.
A
verandert
B
veranderd
C
veranderde
D
geveranderd

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De piraat heeft de buit ... (verdelen)
A
verdeelt
B
verdeeld
C
verdeelte
D
verdeelde

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je hebt mij nooit ... (geloven).
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofde
D
geliefd

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij heeft zijn dochter .... (onterven).
A
onterft
B
onterfd

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het is vaak ... (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurde
C
gebeurd
D
gebeurdt

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je ... (geloven) het nooit.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofde
D
geliefd

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het ... (gebeuren) vaak.
A
gebeurt
B
gebeurde
C
gebeurd
D
gebeurdt

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het is niet verbazingwekkend als iemand dit nog moeilijk ... (vinden).
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vondt

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat is gek, blijkbaar ... sommigen die vorige vraag toch fout.
A
beantwoorde
B
beantwoordde
C
beantwoorden
D
beantwoordden

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij .... (onterven) zijn dochter.
A
onterft
B
onterfd
C
onterfde
D
onterfte

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Of ... (worden) je een beetje onzeker van dit soort vragen?
A
word
B
wordt

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gelukkig heb je op een gegeven moment het probleem ... (herkennen).
A
herkent
B
herkend
C
herkende
D
herkennend

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

en je ... (herkennen) nu de gevaarlijke werkwoorden, namelijk die beginnen met: ont, be, ge, her, ver & er.
A
herkent
B
herkend
C
herkende
D
herkente

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het moeilijke woord in deze zin goed gebruikt?

Hij was erg hypocriet bezig, want hij deed precies hetzelfde als waar hij ons van beschuldigde.
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... hebben dat nooit zo bedoeld.
A
Zij
B
Hun

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leergieriger ... Linda ga je ze niet vinden hier op school.
A
als
B
dan

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als/dan

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hen/hun/zij
Wij hebben ons werk af 
Onze koffer/die koffer is van ons

Geef dat aan ons
Dat kan je ons niet aandoen 

Geef ons dat fietsje maar
Geef aan ons dat fietsje maar
 Zij hebben hun werk af
 hun koffer/ die koffer is van hen
 
Geef dat aan hen
Dat kan je hun niet aandoen

Geef hun dat fietsje maar
Geef aan hen dat fietsje maar

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als ik of als mij? 
Als het voornaamwoord de functie van onderwerp vervult, is ik de correcte vorm. Als het om een lijdend of meewerkend voorwerp gaat, is mij correct.


Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip: Maak de zin af 
Jij vindt hem beter dan mij.
=
Jij vindt hem beter dan dat je mij vindt.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ze is even oud als...
A
ik
B
mij

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij ziet zijn zus net zo vaak als ...
(wanneer hij zijn zus net zo vaak ziet als hij mij ziet)
A
ik
B
mij

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij ziet zijn zus net zo vaak als ...
(wanneer we allebei zijn zus even vaak zien)
A
ik
B
mij

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij zocht stad en land af naar zijn geliefde prinsesje ... haar glazen muiltje was verloren.
A
die
B
dat

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"Hottentottententententoonstelling"
is correct geschreven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het duurde erg lang voor Roger en Linda naar de klas met gretiggraag-lerende studenten ....
A
Loopte
B
loopten
C
liep
D
liepen

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar of niet waar?
Camera-instelling is goed gespeld
Niet waar
Waar

Slide 36 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Aan elkaar of los?
Bijna altijd aan elkaar, behalve:
- Bij klinkerbotsing 
- Twee gelijkwaardige woorden
- Rare uitzonderingen die niet genoemd hoeven worden 

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pauze

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sepllignsdropacht

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Periode 1
Spelling & grammatica - 
Spelling werkwoorden Tegenwoordige Tijd en Verleden Tijd (d/t)

Hoofdletters of niet 

Grammaticale veelvoorkomende fouten: als/dan - hen/hun/zij - dit/dat/die/deze
Aan elkaar of los geschreven  
 


+ veel gelezen en die moeilijke woorden oefening

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies