taal thema 2 les 7: zinsdelen benoemen

Lesdoel
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Lesdoel
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 2 - Tekstslide

het onderwerp

Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:


wie of wat + het gezegde.

bijvoorbeeld:

Henk eet een appel

Wie eet?

Henk = het onderwerp.

Slide 3 - Tekstslide

het lijdend voorwerp

Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:


wie of wat + gezegde + onderwerp

bijvoorbeeld:

Eva speelt een spelletje

Wat speelt Eva?

een spelletje = het lijdend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

het meewerkend voorwerp

Je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:

aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

bijvoorbeeld:

Aniek heeft een cd gekocht voor Lucas

voor wie heeft Aniek een cd gekocht?

voor Lucas = het meewerkend voorwerp

Slide 5 - Tekstslide

Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zindsdelen kun jij benoemen?

Slide 6 - Tekstslide

voorbeelden
BEPALING VAN TIJD
Vandaag vieren we feest.
Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan.
Volgende week gaan we op vakantie.
Maandag ga ik naar zwemles.

Slide 7 - Tekstslide

Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zindsdelen kun jij benoemen?

Slide 8 - Tekstslide

voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS
We renden in het park.
Het brood ligt in de oven.
De lift staat op de vierde verdieping.
De laarzen liggen naast de kast.
Onder de bank ligt de voetbal.




Slide 9 - Tekstslide

Welke zinsdelen ken jij al?

Slide 10 - Woordweb

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Hoe kan ik de persoonsvorm vinden?

Slide 12 - Open vraag

Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin dus ook de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

De politicus is vandaag gekozen

Wat is het gezegde?
A
Vandaag
B
is
C
De politicus
D
Is gekozen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Maryam heeft een oproep gedaan.
A
Maryam
B
heeft
C
heeft een oproep
D
heeft gedaan

Slide 15 - Quizvraag

Welk zinsdeel zijn de rode woorden?

Ik heb gisteren een broek gekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Hoe vindt je het onderwerp in de zin?
A
Wie of wat + lijdend voorwerp
B
Wie of wat + gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Ik kom vanavond een uurtje later.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp

Slide 18 - Quizvraag

bepaling van plaats
bepaling van tijd

De trein

vertrekt

om 14.08

van spoor 7

Slide 19 - Sleepvraag

Wat is in deze zin de bepaling van plaats?
Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
in de tuin
B
een insectenhotel
C
gisteren
D
hebben gezet

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin:
Mijn neefje komt bij mij spelen.
A
mijn neefje
B
komt
C
bij mij
D
spelen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is in deze zin de bepaling van tijd?
Wij hebben donderdagmiddag Koningsspelen.
A
Koningsspelen
B
donderdagmiddag
C
Wij hebben
D
donderdag

Slide 22 - Quizvraag

Wat is in deze in de bepaling van tijd?
Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
gisteren
B
in de tuin
C
een insectenhotel
D
hebben gezet

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Het huis is schoongemaakt.
A
huis
B
het huis
C
is
D
is schoongemaakt

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin:
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 27 - Open vraag

wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Romano wil aan Joan een goede sms sturen.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 30 - Quizvraag

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 34 - Quizvraag

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide