Woordenschat oefentoets H1+2 woordraadstrategie en figuurlijk taalgebruik
1 / 42
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
We hebben gezamenlijk gekookt, maar het toetje heb ik alleen gemaakt.
Gezamenlijk en alleen is een ...
Gezamenlijk en alleen is een ...
A
bekend woorddeel
B
synoniem
C
Tegenstelling
D
omschrijving
Slide 4 - Quizvraag
Roy overleefde het ongeluk ternauwernood, ook al bleef hij maar net in leven, hij heeft geen spijt.
De betekenis van "ternauwernood" vind je door:
De betekenis van "ternauwernood" vind je door:
A
Een opsomming
B
Een omschrijving in de tekst
C
Een tegenstelling
D
Een bekend woorddeel
Slide 5 - Quizvraag
De tegenstelling van leugen is
A
Liegen
B
Om bestwil
C
Waarheid
D
Dom zijn
Slide 6 - Quizvraag
Met de deur in huis vallen.
Dat betekent:
Dat betekent:
A
De deur snel opendoen
B
Niet vertellen wat je denkt
C
De deur kapot maken
D
Meteen vertellen wat je wil zeggen
Slide 7 - Quizvraag
Welgesteld
(woord met een voorvoegsel wel)
Wat is de betekenis?
(woord met een voorvoegsel wel)
Wat is de betekenis?
A
Goedkoop zijn
B
Rijk zijn
C
Onmogelijk zijn
D
Arm zijn
Slide 8 - Quizvraag
ordinair betekent:
A
Vies
B
Goedkoop
C
Rijk
D
Gewoon
Slide 9 - Quizvraag
Esmee heeft een aanbidder. Dat is iemand die haar bewondert.
A
Hier wordt een voorbeeld gegeven
B
Hier wordt een synoniem gegeven
C
Hier wordt omschrijving gegeven
D
Hier wordt een tegenstelling gegeven
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de betekenis van: eentonig
Slide 11 - Open vraag
Versleep de blauwe vlakjes, naar de juiste tekst
Zoek in het woord dat je niet kent een stukje dat je wel kent.
Dit is een andere woord, maar het betekent hetzelfde.
Zoek in de tekst naar iets wat het tegenovergestelde betekent.
Let op woorden: zoals, bijvoorbeeld,
Voorbeeld
Synoniem
Bekend woorddeel
Tegenstelling
woordenboek
Slide 12 - Sleepvraag
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Met figuurlijk taalgebruik bedoel je precies wat er staat.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven
Slide 18 - Quizvraag
Hij vat de koe bij de hoorns.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 19 - Quizvraag
De tandarts zei dat ik goed had gepoetst.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 20 - Quizvraag
Wat een hondeweer!
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 21 - Quizvraag
Hij staat met z'n mond vol tanden
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 22 - Quizvraag
Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 23 - Quizvraag
Je kunt de boom in!
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 24 - Quizvraag
De meester struikelde over zijn veter.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 25 - Quizvraag
De aap klimt in de boom.
A
Figuurlijk
B
Letterlijk
Slide 26 - Quizvraag
De tandarts voelde Mark aan zijn tand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 27 - Quizvraag
Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 28 - Quizvraag
Onder de boom lag een dode mus.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 29 - Quizvraag
Ik heb vanmorgen op het station twee uur in de kou gestaan.
A
Figuurlijk
B
Letterlijk
Slide 30 - Quizvraag
Letterlijk iets bedoelen =
A
Iets wat je als grap zegt
B
Is iets wat je precies bedoeld.
C
Iets wat je niet meent
D
Als je liegt
Slide 31 - Quizvraag
Figuurlijk iets bedoelen=
A
Niet de waarheid spreken
B
Iets precies bedoelen zoals je het zegt
C
Iets niet letterlijk bedoelen
D
Iets als een grap bedoelen
Slide 32 - Quizvraag
Slide 33 - Tekstslide
Wat is de PERSOONSVORM
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
A
Wij
B
een bosje bloemen
C
hebben
D
daar
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het GEZEGDE
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
A
Wij
B
een bosje bloemen
C
daar
D
hebben gekocht
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het ONDERWERP
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
A
Wij
B
een bosje bloemen
C
daar
D
hebben gekocht
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het LIJDENDVOORWERP
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
Wij hebben daar een bosje bloemen gekocht.
A
Wij
B
een bosje bloemen
C
daar
D
hebben gekocht
Slide 37 - Quizvraag
Wat is de PERSOONSVORM
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
A
Op het station
B
lopen
C
veel mensen
D
een koffertje
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het GEZEGDE
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
A
Op het station
B
lopen
C
veel mensen
D
een koffertje
Slide 39 - Quizvraag
Wat is het ONDERWERP
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
A
Op het station
B
lopen
C
veel mensen
D
een koffertje
Slide 40 - Quizvraag
Wat is het LIJDENDVOORWERP
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
Op het station lopen veel mensen met een koffertje
A
Op het station
B
lopen
C
veel mensen
D
een koffertje
