• Gebruik woorden die ongeveer hetzelfde betekenen: hondjes – viervoeters – beestjes.
• Gebruik verwijswoorden, zoals die, dat, hij, hem, het, zij, ze , haar, hen, hun, er, daar.
• Laat het herhaalde woord zo mogelijk weg.
Slide 2 - Tekstslide
synoniemen
Geef een synoniem voor:
- klas
- leraar
- auto
Slide 3 - Tekstslide
Zinsstructuren
OPA, POA, APO, PA?
Slide 4 - Tekstslide
Verschillende structuren
O = onderwerp
P = persoonsvorm
A = ander zinsdeel (LV, MV, BWB etc.)
Slide 5 - Tekstslide
Opdracht 1: welke structuur?
1. Iedere ochtend moet ik van mijn moeder een boterham eten.
2. Eerst moet ik er eentje met kaas en dan pas mag ik zoet.
3. Heb jij ook zo'n moeder?
4. Ik heb 's ochtend niet eens zin in brood.
5. Geef mij maar een pannenkoek!
Slide 6 - Tekstslide
maken
Paragraaf 2:
Opdracht 1 en 3
Bladzijde 236
Paragraaf 3:
Opdracht 1 t/m 4 formuleren.
Bladzijde 238
Slide 7 - Tekstslide
Opdracht : zelf schrijven
1. Maak zelf vier zinnen met de structuur OPA.
Er mag maar één zin met 'ik' beginnen.
Het moet gaan over het uitstapje naar Den Bosch.
Laat de zinnen controleren door degene die naast je zit.
Slide 8 - Tekstslide
Opdracht : zelf schrijven
2. Maak van de vier zinnen met de structuur OPA zinnen met de structuur APO (als het moet, mag je een of twee woorden toevoegen).
Slide 9 - Tekstslide
Opdracht : zelf schrijven
1. Maak zelf vier zinnen met de structuur OPA
2Verander die vier zinnen in de structuur APO (als het moet, mag je een of twee woorden toevoegen)
3. Welke zinnen zou je nu met elkaar kunnen verbinden?
Maak de verbinding tussen de zinnen met een voegwoord
Is het nodig om de structuur te veranderen?
Slide 10 - Tekstslide
Opdracht 7: schrijf een tekst
Schrijf een tekst van +- 60 woorden
Laat zien dat je de structuren OPA en APO (en POA) afwisselt
Laat zien dat je ook een keer PA gebruikt.
Wissel je tekst met iemand uit en onderstreep de persoonsvormen. Check of bovenstaande is gedaan.
Slide 11 - Tekstslide
Een paar algemene punten
Als je een tekst schrijft, begin je je zin altijd met een hoofdletter.
Let op de komma's tussen persoonsvormen
Wissel voldoende af. Let er actief op!
Slide 12 - Tekstslide
De opdracht
Maak een lijst met zaken waar je op moet letten als je een tekst schrijft. Probeer zo volledig mogelijk te zijn.
Slide 13 - Tekstslide
Huiswerkopdracht
Schrijf een tekst van 100 tot 120 woorden.
Je schrijft op papier.
De tekst moet twee alinea's hebben.
Je wilt de directeur van de school zijn. Er zijn twee dingen die je gaat veranderen als het zover is, Schrijf beide veranderingen in een aparte alinea.
Denk aan de lijst met zaken waar we op moeten letten als we schrijven. Zorg ervoor dat je zo goed mogelijk schrijft.
Slide 14 - Tekstslide
Een aantal punten
Als je iets schrijft over jou en jouw vrienden schrijf je dat zo:
'Mijn vrienden en ik gingen zwemmen'. Je schrijft eerst de ander, dan de 'ik'.
Voor het voegwoord komt een komma.
'Ik ga vandaag vroeg naar bed, omdat ik morgen vroeg op moet.'
Plaats een komaa tussen 2 pv's.
' Toen ik jong was, speelde ik altijd buiten.'
Wanneer je schrijft, begin je een zin altijd met een hoofdletter.
'Morgen ga ik lekker zwemmen met mijn vrienden. Daar heb ik heel erg veel zin in. We gaan om 10 uur naar het zwembad.'
Begin niet elke zin met Toen.
Slide 15 - Tekstslide
Nog een aantal punten
Niet zo vaak beginnen met 'toen'. Wissel het af.
Zinnen beginnen niet met 'dus'. Dat is een voegwoord.
Zinnen beginnen (bijna) nooit met 'maar'.
'Me' is geen woord. Mij en mijn wel.
Slide 16 - Tekstslide
Waar let je nog meer op?
Punten en komma's (interpunctie)
Algemene spelling
Werkwoordspelling
Zinsstructuren afwisselen (opa en apo)
Samengestelde zinnen en enkelvoudige zinnen met elkaar afwisselen
Woorden met elkaar afwisselen (niet steeds toen of en)