In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Leerdoelen
Je weet hoe je verkleinwoorden maakt (4.9)
Je kent de trappen van vergelijking (5.9)
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Raadsel
Ik ben wat ik ben maar als je weet wat ik ben ben ik het niet meer.
Slide 3 - Tekstslide
Ik ben wat ik ben, maar als je weet wat ik ben, ben ik het niet meer.
Slide 4 - Woordweb
Verkleinwoorden
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het verkleinwoord van 'kano'?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje
Slide 6 - Quizvraag
Verkleinwoorden
Van de meeste zelfstandig naamwoorden kun je een verkleinwoord maken door -je of -tje erachter te zetten. In de Nederlandse taal worden ze vaak gebruikt.
Bij verkleinwoorden gebruik je altijd het lidwoord het.
eendje
konijntje
vakantietje
Slide 7 - Tekstslide
En anders?
-pje, -kje
boompje, woninkje
(Dus, nooit g+k bij een verkleinwoord)
Klinkt de klinker lang? Eentje erbij voor de uitspraak!
opa-opaatje, auto-autootje, paraplu-parapluutje
bij -y: -'tje
baby'tje, hobby'tje
(Let op: cowboytje, want voor de y staat een klinker ;) )