plaats (telefoon, rumoer en dergelijke leiden af)
aanwezigheid van derden (collega’s, ouders)
sommige prikkels trekken meer aandacht dan andere
je eigen humeur
voorkennis (ouders hebben extra ondersteuning vanuit de gemeente omdat de opvoeding hen soms zwaar valt)
vooroordelen (de meeste kinderen uit die buurt spreken slecht Nederlands)
interpretaties (wat de één druk gedrag vindt, vindt de ander gewoon)
lichamelijke gezondheid (of je je wel of niet lekker voelt)
motivatie (of je de observatie wel of niet zinvol vindt)
afweermechanismen
projectie
halo-effect (kind heeft dure kleren en wordt dus verwend)
te snel begrijpen wat er aan de hand is
je eigen problemen waarmee je erg bezig bent
identificatie (als je je gemakkelijk kunt identificeren met het kind)
of je het warm of koud hebt.