In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Internationale economie College 6
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Les 1
Import en export
Les 2
Betalingsbalans
Les 3
Protectie
Les 4
Europese Unie
Les 5
Valutamarkt
Les 6
Eindopdracht
Slide 2 - Tekstslide
College 6 Eindopdracht
1. Terugblik
2. Mindmap
3. Quiz
Slide 3 - Tekstslide
Lesdoelen
Je moet alle voorgaande lesdoelen kunnen beantwoorden
Slide 4 - Tekstslide
Wat betekent de wisselkoers van een valuta?
A
De waarde van een munt uitgedrukt in de waarde van een dezelfde munt
B
De waarde van een munt uitgedrukt in een hoeveelheid producten
C
De waarde van een munt uitgedrukt in de waarde van een andere munt
Slide 5 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de wisselkoers van de euro als euro's worden omgeruild voor dollars?
A
De waarde van de euro daalt
B
De waarde van de euro stijgt
C
De vraag naar dollars stijgt
D
Het aanbod van euro's stijgt
Slide 6 - Quizvraag
Hoeveel T-shirts bij een wisselkoers van € 1 = $ 1,20 voor een bedrag van € 100?
A
90
B
80
C
120
D
110
Slide 7 - Quizvraag
Hoeveel T-shirts bij een wisselkoers van € 1 = $ 1,10 voor een bedrag van € 100?
A
90
B
80
C
120
D
110
Slide 8 - Quizvraag
Mindmap
Maak een mindmap van alle dingen waar je aan denkt bij het vak Internationale Economie!
Maak de mindmap in je schrift!
Slide 9 - Tekstslide
Internationale economie
Slide 10 - Woordweb
Mindmap van College 1
In deze dia de mindmap van College 1 plakken en vergelijken met mindmap in College 6.
Bespreek samen met de leerlingen wat zij hebben geleerd van deze lessenserie.
Slide 11 - Tekstslide
Quiz
Deze quiz bestaat uit 25 vragen over alle theorie van de afgelopen vijf colleges.
Degene die de meeste punten haalt, wint een chocoladereep!
Slide 12 - Tekstslide
1. Waarom koopt Nederland producten uit andere landen? Meerdere antwoorden zijn mogelijk!
A
De prijs van een product is lager in het buitenland
B
Producten zoals fruit die niet in Nederland groeien
C
Producten bederven snel
D
Producten zijn van een betere kwaliteit
Slide 13 - Quizvraag
2. Amerikanen die in Europa aandelen en obligaties kopen is een voorbeeld van een internationale transactie op de:
Slide 14 - Open vraag
3. Wat is een importquota?
A
Een minimale hoeveelheid producten dat geïmporteerd mag worden
B
Een hoeveelheid producten dat geëxporteerd wordt
C
Een maximale hoeveelheid producten dat geïmporteerd mag worden
D
Een maximale hoeveelheid producten dat geëxporteerd mag worden
Slide 15 - Quizvraag
4. Als een land niet veel met andere landen handel drijft, dan noem je dat een:
Slide 16 - Open vraag
Slide 17 - Sleepvraag
Sleepvraag 5
Nederland verkoopt bloemen aan het buitenland. Zet de plaatjes op de goede plek!
Slide 18 - Tekstslide
6. De wisselkoers was € 1 = $ 2, nu is de wisselkoers € 1 = $ 1. Daardoor kan de EU nu .... importeren.
A
Meer
B
Minder
C
Hetzelfde
Slide 19 - Quizvraag
7. Wat is geen taak van de ECB?
A
Het vaststellen van de rentetarieven
B
Het in omloop brengen van euro's
C
Het zorgen voor prijsstabiliteit
D
Het zorgen voor prijsongelijkheid
Slide 20 - Quizvraag
8. Wat is de betalingsbalans?
A
Het overschot aan producten dat een land verkoopt
B
Een overzicht van de waarde van internationale transacties van een land
C
Het tekort aan producten dat een land koopt
D
Een balans van een bedrijf met betalingen
Slide 21 - Quizvraag
9. Binnen de Europese Unie is een vrij verkeer van:
A
Kapitaal
B
Personen
C
Goederen
D
Diensten
Slide 22 - Quizvraag
10. Wat is een andere benaming voor het doorverkopen producten?
Slide 23 - Open vraag
11. Europese lidstaten kunnen veel met elkaar handelen, er is sprake van een:
A
Vrije economie
B
Open economie
C
Interne markt
D
Gesloten economie
Slide 24 - Quizvraag
12. Wat betekent harmonisatie?
A
Het gelijktrekken van inkomens tussen landen
B
Het gelijktrekken van wetgeving tussen landen
C
Het optreden in een harmonieband
D
Het verder uit duwen van prijsverschillen tussen landen
Slide 25 - Quizvraag
13. Nederland importeert Duitse Volkswagens. Hoe verlopen de geld- en goederenstromen?
A
Ingaande geldstroom, ingaande goederenstroom
B
Uitgaande geldstroom, ingaande goederenstroom
C
Ingaande geldstroom, Uitgaande goederenstroom
D
Uitgaande geldstroom, uitgaande goederenstroom
Slide 26 - Quizvraag
14. Wat betekent de wisselkoers van een valuta?
A
De waarde van een munt uitgedrukt in de waarde van een dezelfde munt
B
De waarde van een munt uitgedrukt in een hoeveelheid producten
C
De waarde van een munt uitgedrukt in de waarde van een andere munt
Slide 27 - Quizvraag
15. Waarom zou je als land exporteren?
A
Om zo bedorven producten te verkopen
B
Om een grotere afzetmarkt te behalen
C
Om minder producten te verkopen
D
Om meer producten te kopen
Slide 28 - Quizvraag
16. Als een land een overschot op de betalingsbalans heeft, dan (stijgt/verandert niet/daalt) de deviezenvoorraad.
A
stijgt
B
daalt
C
verandert niet
Slide 29 - Quizvraag
17. Waarom voeren landen protectionistische maatregelen in, zoals een importheffing?
A
Om meer producten te kunnen kopen
B
Om de buitenlandse afzetmarkt subsidies te geven voor de export
C
Om de binnenlandse afzetmarkt te beschermen tegen andere EU-lidstaten
D
Om de binnenlandse afzetmarkt te beschermen tegen buitenlandse concurrentie
Slide 30 - Quizvraag
18. Wat gebeurt er met de waarde van de euro als de vraag stijgt naar euro's?
A
De waarde van de euro daalt
B
De waarde van de euro stijgt
C
De waarde van de euro blijft gelijk
Slide 31 - Quizvraag
19. Op welke rekening van de betalingsbalans worden de transacties van import en export vermeld?
Slide 32 - Open vraag
20. Wat betekent importeren?
A
Het verkopen van producten in het binnenland
B
Het verkopen van producten aan het buitenland
C
Het kopen van producten uit het buitenland
D
Het kopen van producten in het binnenland
Slide 33 - Quizvraag
21. De rente wordt verlaagd, waardoor mensen meer geld kunnen lenen en meer producten en diensten kunnen kopen. Het gevolg is dat het algehele prijspeil:
A
Gaat dalen
B
Gaat stijgen
C
Gelijk blijft
Slide 34 - Quizvraag
22. De wisselkoers is € 1 = $ 1,20. Hoeveel dollar krijg je met € 367?
Slide 35 - Open vraag
23. Is er sprake van een tekort of overschot op de betalingsbalans?