Na klar 2 havo/vwo Oefentoets Kapitel 1 Hamburg

A Ik snap het helemaal
B Ik snap het een beetje
C ik snap het niet
A
helemaal
B
een beetje
C
niet
1 / 27
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

A Ik snap het helemaal
B Ik snap het een beetje
C ik snap het niet
A
helemaal
B
een beetje
C
niet

Slide 1 - Quizvraag

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!

Slide 2 - Woordweb

(Ik) gehe in die Schule.
A
Du
B
Sie
C
Ich
D
Wir

Slide 3 - Quizvraag

Wohnt (jullie) in einem Dorf?
A
Sie
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 4 - Quizvraag

(Hij) spielt Gitarre.
A
Sie
B
Er
C
Ich
D
Wir

Slide 5 - Quizvraag

Onregelmatige werkwoorden:  haben + sein

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 6 - Sleepvraag

Wir 
Ich 
Du
Er
Ihr
Sie/sie 
Tekst
habe 
hast 
hat
haben
habt
haben

Slide 7 - Sleepvraag

Schrijf de stam van het werkwoord wohnen op?

Slide 8 - Open vraag

Schrijf de stam van machen op?

Slide 9 - Open vraag

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 10 - Tekstslide

Herhaling regelmatige werkwoorden
  • STAM: werkwoord -en  wohnen - wohn
  • Ezelsbruggetje: F E E ST T EN T EN
  • Stam eindigend op sis-klank (s/ss/x/sch/ß/z) du alleen t, z. B. tanzen,  reisen:          stam tanz dus:du tanzt





Slide 11 - Tekstslide

(wohnen) Peter ………… in Köln.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnst
D
wohnt

Slide 12 - Quizvraag

Ihr (wohnen)... in Hamburg.

A
wohne
B
wohnt
C
wohnen
D
wohnst

Slide 13 - Quizvraag

Er (spielen)... Fußball.

A
spiele
B
spielen
C
spielt
D
spielst

Slide 14 - Quizvraag

Du (machen)... Hausaufgaben.

A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 15 - Quizvraag

Du (tanzen)... in der Disko.

A
tanst
B
tanze
C
tanzst
D
tanzt

Slide 16 - Quizvraag

0

Slide 17 - Video

Slide 18 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Sleep naar de juiste vertaling!
mijn
zijn
jouw
ons
haar
jullie
hun
uw
dein-
mein-
euer-
sein-
ihr-
Ihr-
ihr-
unser-

Slide 19 - Sleepvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Maaike ist (haar) Freundin.
A
meine
B
seine
C
ihre
D
eure

Slide 20 - Quizvraag

__________ gehst du in die Ferien (op vakantie)?
A
Wo
B
Wann
C
Was
D
Woher

Slide 21 - Quizvraag

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:
Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein

Slide 22 - Quizvraag

__________ kommst du?
A
Wie
B
Wohin
C
Woher
D
Wer

Slide 23 - Quizvraag

___________ hat sie Geburtstag?
A
Was
B
Wohin
C
Wo
D
Wann

Slide 24 - Quizvraag

__________ geht es dir?
A
Wer
B
Wie
C
Wo
D
Was

Slide 25 - Quizvraag

A Ik snap het helemaal
B Ik snap het een beetje
C ik snap het niet
A
helemaal
B
een beetje
C
niet

Slide 26 - Quizvraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 27 - Open vraag