In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
3M - Herhaling H1
Wat moet je kennen voor de toets?
Tip:
Op tijd beginnen met leren!
Slide 1 - Tekstslide
Gedragsregels
Wetten
Deze regels gelden voor iedereen
Ongeschreven regels
Niet moorden
Handen wassen na wc-gebruik
Slide 2 - Sleepvraag
Alle docenten staken voor een hoger loon. Van welke machtsmiddel maken zij gebruik?
A
Beroep
B
Aanzien
C
Geweld
D
Aantal mensen
Slide 3 - Quizvraag
De politie gaat staken voor voetbalwedstrijden, het maakt gebruik van het machtsmiddel ...
A
kennis en vaardigheden
B
Aanzien of status
C
Geweld
D
Aantal mensen dat gezamenlijk iets wil
Slide 4 - Quizvraag
Regels over hoe je je moet gedragen zijn ....
A
normen
B
waarden
Slide 5 - Quizvraag
Welke van de onderstaande problemen horen niet bij een maatschappelijk probleem?
A
discriminatie
B
slechte wifi verbinding
C
drugsgebruik
D
criminaliteit
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een argument?
A
Een discussiepunt
B
Waarom je iets vindt
C
Neutrale manier van denken
D
Een reden waarom je iets niet leuk vindt
Slide 7 - Quizvraag
hoort bij:
eerlijkheid
gelijkheid
iemand doden mag niet
liegen mag niet
rechtvaardigheid
stelen mag niet
Normen of waarden?
waarden
waarden
waarden
normen
normen
normen
Slide 8 - Sleepvraag
Op basis van welke drie zaken kunnen normen en waarden verschillen?
A
Groep, plaats, tijd
B
Woonplaats, familieleden, geld
C
Stad, straat, vrienden
Slide 9 - Quizvraag
Wat is een goede definitie van macht?
A
Je functie, beroep, kennis of aantal medestanders
B
Middelen waarmee je het gedrag van anderen kunt beïnvloeden
C
Het vermogen om het gedrag of het denken van anderen te beïnvloeden
Slide 10 - Quizvraag
Een argument is ....?
A
iemand die verhuist.
B
uitleg waarom je een bepaalde mening hebt.
C
een ander woord voor standpunt.
D
wat er gebeurt door een eerdere gebeurtenis.
Slide 11 - Quizvraag
Een mening ondersteun je met een argument. Wat is een synoniem voor 'argument'?
A
feit
B
reden
C
gevolg
D
mening
Slide 12 - Quizvraag
Wat is geen machtsmiddel?
A
Functie
B
Kennis
C
Geld
D
In je eentje zijn
Slide 13 - Quizvraag
Een dilemma is
A
Een manier om mensen voor je te winnen
B
Een positie van macht
C
Een moeilijke keuze met veel voor- en nadelen
D
Een debattechniek
Slide 14 - Quizvraag
Wie hoort er bij je sociale omgeving?
A
mensen die je het liefste ziet
B
mensen die je zelden ziet
C
mensen die je thuis ziet
D
mensen die je regelmatig ziet
Slide 15 - Quizvraag
Wat zijn waarden en normen?
A
Waarden zijn overtuigingen over wat belangrijk is.
B
Normen zijn overtuigingen over wat belangrijk is.
C
Normen zijn regels over hoe je je hoort te gedragen.
D
Waarden zijn regels over gedrag.
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een onderdeel kritisch denken?
A
Kijken waarom je eigen mening het beste is
B
Kijken op facebook of mensen het met je eens zijn
C
Zelfstandig nadenken om tot een betrouwbaar oordeel te komen
D
Je afvragen of informatie betrouwbaar is
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn gedragsregels?
A
Ze worden door politici gemaakt
B
Je past ze automatisch toe
C
Ze zijn voor iedereen hetzelfde
D
Overtreding hiervan is strafbaar
Slide 18 - Quizvraag
Welke stelling is juist? 1. De Nederlandse maatschappij bestaat uit alle mensen in Nederland. 2. De Nederlandse maatschappij is hetzelfde als de Nederlandse samenleving.
A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een gedragsregel en een wet?
A
Gedragsregels en wetten zijn hetzelfde.
B
Gedragsregels zijn geschreven regels en wetten niet.
C
Wetten zijn mondelinge regels en gedragsregels niet.
D
Wetten gelden voor iedereen en gedragsregels niet per se.
Slide 20 - Quizvraag
Gedragsregel of wet? - Je gaat achterin de rij staan bij de kassa
A
Gedragsregel
B
Wet
Slide 21 - Quizvraag
Gedragsregel of wet? - Je laat iemand eerst een trein uitstappen voordat jij er in gaat
A
Gedragsregel
B
Wet
Slide 22 - Quizvraag
Gedragsregel of wet? - Als je gaat werken moet je ook belasting betalen
A
Gedragsregel
B
Wet
Slide 23 - Quizvraag
Sleep de woorden naar de juiste plek. Welk kenmerk hoort er bij feiten of meningen?