Week 50 Nederlands 1MK WS, ZD en schrijven

Nederlands 1MK week 50
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 1MK week 50

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Week 50  - 7 december t/m
11 december 2020

  • Zorg voor een nieuw leesboek!
  • Deze week: vervolg  grammatica: zinsdelen en woordsoorten
  • Start schrijven: maken flyer
  • Weektaak af: woensdag 16 december!!!
  • Weektaak niet af: afspraak voor nakomen

Slide 3 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 4 - Tekstslide

Kies een boek voor je opdracht!

Slide 5 - Tekstslide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 6 - Tekstslide

Rapportperiode 2
  • Lezen hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4: proefwerk (3x)
  • Grammatica zinsdelen en woordsoorten: proefwerk (3x)
  • Schrijven: proefwerk (2x)
  • Boekentoets: so (1x, totaal over drie rapporten)
  • Taaluur: O/V/G

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week leer je:
  • om het onderwerp van een korte zin te vinden
  • leer je lidwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen

  • leer je om een flyer te maken

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Vorige week hebben we gesproken over werkwoorden en hebben we geoefend met het vinden van een persoonsvorm en hebben we geleerd waar we zinsdeelstrepen moeten plaatsen in de zin.

Slide 9 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt uitleg over je leerdoelen voor deze week.

Slide 10 - Tekstslide

Het onderwerp (p. 54)
Bijna elke zin heeft een onderwerp (ow). Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze moeten allebei enkelvoud zijn of allebei meervoud.

Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden.
Manier 1
1 Onderstreep de persoonsvorm.
- Gisteren heeft mijn broer bij de slager worst gekocht.
2 Doe de zinsdeelproef. Zet strepen tussen de zinsdelen.

- Gisteren / heeft / mijn broer / bij de slager / worst / gekocht.

3 Vraag: wie of wat + persoonsvorm?

- Wie of wat heeft?

4 Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

- Antwoord = mijn broer; dus: ow = mijn broer

Slide 11 - Tekstslide

Het onderwerp (p. 54)
3 Vraag: wie of wat + persoonsvorm?

- Wie of wat heeft?

4 Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

- Antwoord = mijn broer; dus: ow = mijn broer

Slide 12 - Tekstslide

Het onderwerp (p. 54)
Manier 2
1 Onderstreep de persoonsvorm.
- Gisteren heeft mijn broer bij de slager worst gekocht.

2 Doe de zinsdeelproef. Zet strepen tussen de zinsdelen.
- Gisteren / heeft / mijn broer / bij de slager / worst / gekocht.


3 Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of meervoud wordt enkelvoud.

- Gisteren / hebben / mijn broers / bij de slager / worst / gekocht.

4 Het zinsdeel dat ook verandert, is het onderwerp.

- ow = mijn broer

Slide 13 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord (p. 56)
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. Bijvoorbeeld: zoon, kat, roos, mobieltje, stad, verliefdheid.

Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Daan, Bolkestein, Arnhem, Maas, Duitsland.

Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud: boek – boeken.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: boek – boekje.
Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: het boek, een boek; de vriend, een vriend.

Slide 14 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord (p. 56)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een (spreek uit als ‘un’). Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord (zn):

- het (lw) huis (zn) – een (lw) huis (zn)
- de (lw) broer (zn) – een (lw) broer (zn)

Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden: een (lw) heel groot huis (zn)

Slide 15 - Tekstslide

Flyer maken (p. 70)
Flyers worden vaak uitgedeeld op straat. Bijvoorbeeld om reclame te maken voor de opening van een nieuwe winkel of een themafeest in een discotheek. Een goede flyer valt op en ziet er leuk uit. De illustraties en de kleuren trekken de aandacht. Je kunt een flyer makkelijk lezen: de tekst is kort en je kunt snel de juiste informatie vinden.

Slide 16 - Tekstslide

Flyer maken (p. 70)
  • Denk aan 5W + 1 H
  • Zorg voor een korte en krachtige tekst
  • Gebruik kleuren of plaatjes

Slide 17 - Tekstslide

Maken
Maken
Onderwerp: maken opdracht 1 t/m 5 p. 54 en 55

Lidwoord en zelfstandig naamwoord: opdracht 1 t/m 6 p. 56 
en 57 

Flyer maken: startopdracht en opdracht 1 maken op bladzijde 70










 

Slide 18 - Tekstslide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

Weet je...
  • hoe je het onderwerp van een korte zin kunt vinden
    ?
  • weet je hoe je lidwoorden en zelfstandig naamwoorden kunt herkennen?
  • weet je hoe je een flyer moet maken? 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Inleveren weektaak

Slide 21 - Open vraag

Inleveren weektaak

Slide 22 - Open vraag

Inleveren weektaak

Slide 23 - Open vraag

Inleveren weektaak

Slide 24 - Open vraag

Inleveren weektaak

Slide 25 - Open vraag

Weektaak 50 afgerond

Slide 26 - Tekstslide