2.8. Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

2.8 Grammatica woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

2.8 Grammatica woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.   

De blauwe schoen.


Slide 2 - Tekstslide

'Julia schreef een keurige mail.'
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
schreef
B
mail
C
keurige
D
Julia

Slide 3 - Quizvraag

Het oude huis staat op een berg.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
oude
B
berg
C
staat
D
huis

Slide 4 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
  • Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord:
Dat is echt een leuke klas.

  • maar soms staat het er ook los van.  
Die klas is leuk


Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Het bijvoeglijk naamwoord kent een vorm zonder -e en een met -e:  

Die leuke klas is van mij --> die klas is leuk
Een nieuw huis --> het nieuwe huis.


Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Klik op het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
A
Kleine
B
Drukke
C
Mooie
D
Houten

Slide 8 - Quizvraag

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal het zelfstandig naamwoord gemaakt is. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op -en. 

Een zilveren ring


Uitzondering: Als het bewerkt materiaal is, schrijf je alleen het woord.
De tas is van plastic.
Het is een plastic tas. Dus geen plasticEN tas. 

    Slide 9 - Tekstslide

    Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
    Je kunt ook een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
    Het eten is aangebrand
     Het aangebrande eten.

    Je schrijft het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.

    Slide 10 - Tekstslide

    Het schilderij is gestolen.
    Het ... schilderij.

    Slide 11 - Open vraag

    Het huis is afgebrand.
    Het ... huis.

    Slide 12 - Open vraag

    Het voorzetsel 
    • Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie:
    onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast
    in, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie

    Let op:          Ik /  ruim /  mijn kamer / op
    --> op is géén VZ, maar een stukje van het scheidbaar werkwoord 'opruimen'. 

      Slide 13 - Tekstslide

      Wat is GEEN voorzetsel?
      A
      Tijdens
      B
      Bovendien
      C
      Boven
      D
      Op

      Slide 14 - Quizvraag

      Koppeling met zinsontleding
      Onderwerp en lijdend voorwerp kunnen NOOIT met een voorzetsel beginnen!!

      Slide 15 - Tekstslide

      Huiswerk
      Opdracht 1, 4, 11, 12 (v.a. blz. 118)

      Slide 16 - Tekstslide