BK H2 - grammatica woordsoorten

2.8 grammatica woordsoorten
Pak je boek erbij op blz. 118!
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

2.8 grammatica woordsoorten
Pak je boek erbij op blz. 118!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we in deze les doen?
  • Huiswerk nakijken
  • Herhalen grammatica woordsoorten H1
  • Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels
  • Opdrachten maken

Slide 2 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je nog van hoofdstuk 1?

Slide 3 - Woordweb

Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
bn en vz

Slide 4 - Tekstslide

Ik weet nu al wat een bijvoeglijk naamwoord en een voorzetsel is.
😒🙁😐🙂😃

Slide 5 - Poll

Bijvoeglijk naamwoord
  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.   

De blauwe schoen.


Slide 6 - Tekstslide

Dian schreef een keurige mail.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
schreef
B
een
C
keurige
D
Dian

Slide 7 - Quizvraag

Het oude huis staat op een berg.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
oude
B
berg
C
staat
D
huis

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
  • Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord, maar soms staat het er ook los van.   

Die leuke klas is van mij.  Die klas is leuk


Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Het bijvoeglijk naamwoord kent een vorm zonder -e en een met -e:  

Die leuke klas is van mij.  Die klas is leuk
Een nieuw huis, het nieuwe huis, de nieuwe huizen


Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Bij het Frans en Duits moet je eerst kijken of het zn enkelvoud of meervoud, mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Daarna kun je het bn correcht schrijven:

une petite fille, un petit école, les petites filles, les petits écoles
ein kleiner junge, ein kleines Mädchen, die kleinen jungen, die kleinen Mädchen


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Wat zijn voorbeelden van stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden?
A
Lieve, drukke, mooi
B
Ijzeren, gouden, wollen

Slide 13 - Quizvraag

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal het zelfstandig naamwoord gemaakt is. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt op -en. 

Een zilveren ring


Uitzondering: Als het bewerkt materiaal is, schrijf je alleen het woord.
De tas is van plastic.
Het is een plastic tas. Dus geen plasticEN tas. 

    Slide 14 - Tekstslide

    1. Een gouden kettinkje.
    2. De drukke hond.
    In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
    A
    Zin 1
    B
    Zin 2

    Slide 15 - Quizvraag

    Wij hebben thuis een eiken tafel en een rieten dak. Wat zijn stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden?
    A
    Thuis en dak
    B
    Eiken en rieten
    C
    hebben en tafel

    Slide 16 - Quizvraag

    Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
    Je kunt ook een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
    Het eten is aangebrand
     Het aangebrande eten.

    Je schrijft het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.

    Slide 17 - Tekstslide

    Het schilderij is gestolen.
    Het ... schilderij.

    Slide 18 - Open vraag

    Het huis is afgebrand.
    Het ... huis.

    Slide 19 - Open vraag

    Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
    • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal het zelfstandig naamwoord gemaakt is. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt op -en. 

    Een zilveren ring


    Uitzondering: Als het bewerkt materiaal is, schrijf je alleen het woord.
    De tas is van plastic.
    Het is een plastic tas. Dus geen plasticEN tas. 

      Slide 20 - Tekstslide




      Huiswerk 



      Opdracht 1, 4, 5, 6

      Klaar? Dan mag je iets voor jezelf doen op je iPad. Geen telefoon!



      Slide 21 - Tekstslide

      2.8 grammatica woordsoorten
      Pak je boek erbij op blz. 118!

      Slide 22 - Tekstslide

      Wat gaan we in deze les doen?
      • Huiswerk nakijken
      • Herhalen grammatica woordsoorten H1
      • Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels
      • Opdrachten maken

      Slide 23 - Tekstslide

      Het voorzetsel 
      • Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie:
      onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast
      in, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie

      • Je vindt een voorzetsel: 
      - aan het begin van een zinsdeel: Nazrin / springt / in de gymzaal / over het paard.
      - aan het begin van een deel van een zinsdeel: Op het dak van het huis / lagen / honderd zonnepanelen. 

      Let op: Ik /  ruim /  mijn kamer / op. --> op is géén VZ, maar een stukje van het scheidbaar werkwoord 'opruimen'. 

        Slide 24 - Tekstslide

        In welke twee delen kun je het zinsdeel 'op het dak van het huis' opdelen?

        Slide 25 - Open vraag

        Noem zelf nog een aantal voorzetsels die je voor 'de kast' en 'de vakantie' kunt plaatsen.

        Slide 26 - Open vraag

        Ik snap de leerstof:
        😒🙁😐🙂😃

        Slide 27 - Poll