Recap unit 4 grammar 2K

Engels
Grammar Recap Unit 4
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Engels
Grammar Recap Unit 4

Slide 1 - Tekstslide

bezit
(possession)

Slide 2 - Tekstslide

Meervoud
Bezit enkelvoud
Bezit meervoud

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

De pen van Sophie
A
Sophies pen
B
Sophie's pen
C
Sophies' pen
D
the pen of Sophie

Slide 8 - Quizvraag

De scooter van Lucas
A
Lucas' scooter
B
Lucas's scooter
C
Lucas scooter's
D
The scooter of Lucas

Slide 9 - Quizvraag

Het huis van James

Slide 10 - Open vraag

De boeken van de kinderen
(boeken: Books, Kinderen: Children)

Slide 11 - Open vraag

het bot (bone) van de hond

Slide 12 - Open vraag

het bot (bone) van de honden

Slide 13 - Open vraag

Hoe goed snap je 'bezit'?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 14 - Poll

Present Continuous

Slide 15 - Tekstslide

Present Continuous
When you are doing something right now:
- I am learning English
- You are listening to a story
- He is watching a TV show

Slide 16 - Tekstslide

Present Continuous
Always use a form of 'to be' and verb + ing
I am walking
You are listening
He/she/it is talking
We are gaming
You are playing
They are reading

Slide 17 - Tekstslide

Present Continuous
Look for signalwords:
Right now
As we speak
Currently
At the moment

Slide 18 - Tekstslide

Present Continuous
Quiz time!

Choose the correct form of the present continuous

Slide 19 - Tekstslide

We ... the dishes right now

A
are doing
B
was doing
C
are do
D
was do

Slide 20 - Quizvraag

Look! They ... him his present
A
are give
B
were give
C
are giving
D
were giving

Slide 21 - Quizvraag

I ... a book for school right now
A
am read
B
am reading
C
was read
D
was reading

Slide 22 - Quizvraag

She ... her bag all by herself as we speak
A
is carrying
B
was carried
C
was carrying
D
is carry

Slide 23 - Quizvraag

He ... in the Alps this weekend
A
is skied
B
was skiing
C
was skied
D
is skiing

Slide 24 - Quizvraag

Tommy ... a lovely sweater for his daughter
A
is knot
B
was knitting
C
is knitting
D
was knitted

Slide 25 - Quizvraag

Hoe goed snap je de present continuous?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 26 - Poll

Slide 27 - Tekstslide

... do you want, pizza or a hamburger?
A
Which
B
What
C
Who
D
How

Slide 28 - Quizvraag

... is the biggest country in the world?
A
Which
B
What
C
Who
D
How

Slide 29 - Quizvraag

....... did you get for your birthday?
A
What
B
Which

Slide 30 - Quizvraag

.... book did you read first, Harry Potter or The Hunger Games?
A
What
B
Which

Slide 31 - Quizvraag

... is he working on?
A
What
B
Which

Slide 32 - Quizvraag

...is the answer to that question?
A
What
B
Which

Slide 33 - Quizvraag

'What' gebruik je als het gaat om algemene vragen of over een keuze met onbeperkte opties.
A
True
B
False

Slide 34 - Quizvraag

'What' gebruik je als het gaat om algemene vragen of over een keuze met onbeperkte opties.
A
True
B
False

Slide 35 - Quizvraag

'Which' gebruik je als een vraag gaat over een keuze met maar een paar opties.
A
True
B
False

Slide 36 - Quizvraag

Vraagwoorden

Slide 37 - Tekstslide

Weet jij al wat Engelse vraagwoorden zijn? Schrijf er zoveel mogelijk op.

Slide 38 - Open vraag

Wanneer gebruik je het?
  • Om vragen te stellen, kun je vragende voornaamwoorden gebruiken.
  • De vragende voornaamwoorden staan altijd aan het begin van de vraag.

Slide 39 - Tekstslide

Welke zijn er allemaal?

who
what
where
when
why
how
Welke zijn er allemaal?

wie
wat
waar
wanneer
waarom
hoe

Slide 40 - Tekstslide

... are those people?
A
Who
B
Why
C
What
D
When

Slide 41 - Quizvraag

... is my bike?
A
Why
B
Who
C
When
D
Where

Slide 42 - Quizvraag

... are you angry?
A
When
B
Why
C
Who
D
How

Slide 43 - Quizvraag

... is your dad?
A
Why
B
When
C
How
D
Where

Slide 44 - Quizvraag

________ were you born? In August or September?
A
How
B
What
C
Why
D
When

Slide 45 - Quizvraag

Hoe goed snap je de vraagwoorden?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 46 - Poll

Aanwijzende voornaamwoorden
Dit boek = THIS book
Dat boek = THAT book
Deze boeken = THESE books
Die boeken = THOSE books

Slide 47 - Tekstslide

That/this/these/those

Slide 48 - Tekstslide


HERE = DICHTBIJ

één ding                                             this phone, this party
this bag, this table



meer dingen                                    these shoes, these dogs
these chairs, these girls

this phone
these shoes

Slide 49 - Tekstslide

THERE -  VER(DER) WEG
één ding: that car
                     that window




meer dingen: those trees                                         those birds

Slide 50 - Tekstslide

this/these als je iets dichtbij aanwijst
that/those als je iets ver(der) weg aanwijst
this phone 
these shoes
that car


those birds
here
over there

Slide 51 - Tekstslide

Hoe goed snap je de aanwijzende voornaamwoorden?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 52 - Poll