11 maart: Start woordsoorten 5.3 en 5.5

11 maart: Start woordsoorten 5.3 en 5.5 
Mavo 1 periode 4
week 25 1e les (11 maart)


1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

11 maart: Start woordsoorten 5.3 en 5.5 
Mavo 1 periode 4
week 25 1e les (11 maart)


Slide 1 - Tekstslide

Welkom 
plattegrond: 

timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Lezen: in je eigen leesboek!
Huiswerk nakijken
Startopdracht
Instructie doel 5.3 en 5.5
Inoefenen 
~pauze~
Zelfstandig oefenen
Afsluiting

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk check✓
Oefenblad 2 werkwoorden: zelf nagekeken (z.o.z.)? 
Opdracht 1 blz. 204 zn: 
1. Maddy - trui - logo - volleybalclub
2. droom - vrachtwagenchauffeur
3. sportkleren - Tom - tas
4. school - Lidl - pauze - frikandelbroodje
5. hamsters - verdriet
6. bibliotheekgebouw - uitzicht - stad

Opdracht 2 blz. 204 lw+zn
1. voetbalteam - een - wedstrijd
2. de spits - een - knie
3. blessure - de - wedstrijd
4. het - doelpunt - de - minuut 
5. keertje - het kampioenschap
6. het - een - boel -                    de voetbalkantine - middag

Slide 4 - Tekstslide

Startopdracht
Noem om de beurt de woorden die iets van het zelfstandige naamwoord zeggen. 
 
Wat valt je op aan de laatste vier woorden die je hebt genoemd? 










timer
5:00
1. De lieve brief.
2. De grote stapel papieren.
3. De antwoorden zijn raar.
4. Het huiswerk is moeilijk. 
5. De gevangenis is groot.
6. De goede muziek.
7. De papieren krant.
8. De metalen kast.
9. De stoffen tas.
10. De plastic schotel.

Slide 5 - Tekstslide

Doel 



  •  Je leert lidwoorden en zelfstandige naamwoorden herkennen. 
  • Je leert bijvoeglijke naamwoorden herkennen. 

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
1. Werkwoord: zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. 
                               bijv. De deur klemt. De buurvrouw valt

Elk woord hoort bij een soort. 
Vandaag herkennen we:
2. Lidwoord (lw)
3. Zelfstandig naamwoord (zn)
4. Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord (§ 3 blz. 204) 

2. Lidwoord (lw): de, het, een. Hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. 
                                    de, het = bepaald lidwoord (blw)  De fiets. Het paard. 
                                     een = onbepaald lidwoord (olw) Een mens. 

3. Zelfstandig naamwoord (zn): een mens, dier, plant, ding of gevoel. Bijv. de liefde.
                                                                   ook eigennamen. Bijv. Piet, Rotterdam, Maas
                                                                   meestal: ev/mv - verkleinwoord - de, het, een voorzetten. 

Slide 8 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (§ 5 blz. 208)
4. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over een zn.
                            > kan er voor of achter staan. Bijv. De grote hond. De hond is groot.
                            > heeft een korte of lange vorm. Bijv. Een spannend boek. Een spannende film. 
                            > meestal trappen van vergelijking. Bijv. groot - groter - grootst. 

    Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn): zeg van welke stof iets gemaakt is. 
                         > staat altijd voor het zn. Bijv. De koperen bel. 
                         > heeft 1 vorm: houten, glazen, plastic
                         > geen trappen van vergelijking. 

Slide 9 - Tekstslide

Inoefenen
Opdracht 1 blz. 208
Opdracht 3 blz. 208 
timer
10:00

Slide 10 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Aan het werk
Maak opdracht 4.
Schrijf de woorden onder elkaar in je schrift. 
Schrijft de woordsoort erachter. 
Klaar? 
Maak opdracht 5. 
timer
10:00

Slide 12 - Tekstslide

Afsluiting
Check de doelen bij jezelf: 
  1. Ik weet wat werkwoorden, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn. 
  2. Ik kan ze herkennen en benoemen. 
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

Volgende les 13 maart: 
Vervolg woordsoorten 5.7

 Huiswerk .: 
Maak opdracht 4 en 5 van blz. 209

Slide 14 - Tekstslide

Grammatica: Woordsoorten



  1. werkwoord: wat iets of iemand doet of overkomt. (ww met onduidelijke betekenis: hebben, kunnen, zijn, mogen)
  2. lidwoord: de, het, een 
  3. zelfstandig naamwoord: mens, dier, ding, gevoel. Kan je de, het of een vóór zetten, meervoud en verkleinwoord van maken. Ook namen.  
  4. bijvoeglijk naamwoord: zegt iets van een zn. De rode auto. De hond is groot. De houten deur. 
  5. voorzetsel: de 'kooi-woordjes': in, op, onder, tussen, naast, 

Slide 15 - Tekstslide